ECLI:NL:CRVB:2017:2530
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake vordering wegens meerinkomen in het kader van studiefinanciering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Minister ten onrechte een vordering wegens meerinkomen van € 1.330,47 had opgelegd aan betrokkene, die in 2012 studiefinanciering ontving. De Minister baseerde de vordering op gegevens van de Belastingdienst, waaruit bleek dat het verzamelinkomen van betrokkene in dat jaar € 14.693,- bedroeg, wat de bijverdiengrens overschreed. De rechtbank oordeelde dat de Minister had moeten onderzoeken of een nabetaling van een loonsverhoging uit eerdere jaren het toetsingsinkomen zou verlagen tot onder de bijverdiengrens. De Minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, stellende dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de hardheidsclausule van toepassing was, omdat de wet niet toestaat om van het begrip toetsingsinkomen af te wijken.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de vordering van de Minister terecht was opgelegd. De Raad benadrukte dat het toetsingsinkomen, zoals vastgesteld door de Belastingdienst, bepalend is voor de vordering wegens meerinkomen. De Raad verwierp het argument van betrokkene dat de nabetaling van loonsverhoging niet in aanmerking genomen mocht worden, omdat dit niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarmee de vordering van de Minister werd bevestigd. De uitspraak werd gedaan op 12 juli 2017.