ECLI:NL:CRVB:2017:2530

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2017
Publicatiedatum
20 juli 2017
Zaaknummer
16/310 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering wegens meerinkomen in het kader van studiefinanciering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Minister ten onrechte een vordering wegens meerinkomen van € 1.330,47 had opgelegd aan betrokkene, die in 2012 studiefinanciering ontving. De Minister baseerde de vordering op gegevens van de Belastingdienst, waaruit bleek dat het verzamelinkomen van betrokkene in dat jaar € 14.693,- bedroeg, wat de bijverdiengrens overschreed. De rechtbank oordeelde dat de Minister had moeten onderzoeken of een nabetaling van een loonsverhoging uit eerdere jaren het toetsingsinkomen zou verlagen tot onder de bijverdiengrens. De Minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, stellende dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de hardheidsclausule van toepassing was, omdat de wet niet toestaat om van het begrip toetsingsinkomen af te wijken.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de vordering van de Minister terecht was opgelegd. De Raad benadrukte dat het toetsingsinkomen, zoals vastgesteld door de Belastingdienst, bepalend is voor de vordering wegens meerinkomen. De Raad verwierp het argument van betrokkene dat de nabetaling van loonsverhoging niet in aanmerking genomen mocht worden, omdat dit niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarmee de vordering van de Minister werd bevestigd. De uitspraak werd gedaan op 12 juli 2017.

Uitspraak

16/310 WSF
Datum uitspraak: 12 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2015, 15/4196 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. F. Bogaerts, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Bogaerts.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene heeft, voor zover hier van belang, over het jaar 2012 studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 21 februari 2015 heeft appellant betrokkene een vordering wegens meerinkomen van € 1.330,47 opgelegd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat uit gegevens van de Belastingdienst is gebleken dat het verzamelinkomen dat betrokkene in 2012 naast zijn studiefinanciering heeft genoten € 14.693,- bedraagt en dat de in dat jaar geldende vrije voet van € 13.362,53 dus met een bedrag van € 1.330,47 is overschreden.
1.3.
Bij besluit van 26 mei 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 21 februari 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat een deel van het toetsingsinkomen over 2012 bestaat uit een nabetaling van een ten onrechte niet uitbetaalde loonsverhoging over 2010, 2011 en 2012. Volgens de rechtbank diende appellant te onderzoeken of toerekening van die loonsverhoging aan de jaren 2010, 2011 en 2012 zou leiden tot een toetsingsinkomen in 2012 dat de bijverdiengrens niet zou overschrijden. Appellant heeft dan ook – gelet op de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule – ten onrechte niet onderzocht of de terugvordering in dit geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onderzocht zou moeten worden of het opleggen van de vordering bij betrokkene leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Toepassing van de hardheidsclausule zou betekenen dat wordt afgeweken van het begrip toetsingsinkomen. Op grond van artikel 11.5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wsf 2000 is het echter niet mogelijk om van het begrip toetsingsinkomen af te wijken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het meerinkomen als bedoeld in artikel 3.17 van de Wsf 2000 wordt blijkens het eerste lid van dit artikel vastgesteld door het toetsingsinkomen dat een studerende geniet te verminderen met een vrije voet. Artikel 1.1 van de Wsf 2000 verwijst betreffende het begrip toetsingsinkomen naar artikel 8 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Artikel 8 van de Awir bepaalt dat onder toetsingsinkomen wordt verstaan het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven. Dat begrip is gedefinieerd in artikel 21, letter e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en is het verzamelinkomen of het belastbare loon over het kalenderjaar.
4.2.
In dit geval heeft de Belastingdienst het verzamelinkomen van betrokkene over het jaar 2012 vastgesteld op € 14.693,- en als inkomensgegeven verstrekt aan appellant. Dit inkomensgegeven is als toetsingsinkomen bepalend voor de vordering wegens meerinkomen. Niet wordt betwist dat het inkomensgegeven op zichzelf bezien correct is vastgesteld.
4.3.
Op grond van artikel 11.5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wsf 2000 is het niet mogelijk om op grond van de hardheidsclausule van het begrip toetsingsinkomen af te wijken. De wetgever heeft er onmiskenbaar voor gekozen dat het door de Belastingdienst verstrekte inkomensgegeven bepalend is voor het toetsingsinkomen en daarmee van het meerinkomen. Dit betekent dat de omstandigheid dat de bijverdiengrens mogelijk is overschreden door nalatigheid van de werkgever, waardoor betrokkene in 2012 een nabetaling heeft gekregen van een eerdere loonsverhoging, er niet toe leidt dat mag worden afgezien van het opleggen van de vordering wegens meerinkomen. Dat betrokkene reeds bij brief van 26 maart 2013 aan appellant zou hebben doorgegeven dat een deel van het inkomen van 2012 in andere jaren is verdiend, doet aan het voorgaande niets af. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1682, en van 31 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1282.
4.4.
In artikel 3.17, elfde lid, van de Wsf 2000 is de mogelijkheid neergelegd om voor 1 juli van het daaropvolgende kalenderjaar een aanvraag te doen tot beëindiging van de studiefinanciering. Ingevolge artikel 3.17, vijfde lid, van de Wsf 2000 kan die periode (van beëindiging) slechts betrekking hebben op een periode die begint bij de aanvang van het kalenderjaar of die eindigt bij het einde van het kalenderjaar. Betrokkene heeft gesteld dat hij een verklaring van zijn werkgever heeft toegezonden maar dat hij − naar hij ter zitting verklaarde − geen aanvraag heeft gedaan ter beëindiging van de studiefinanciering omdat hij van mening was dat hij de bijverdiengrens over het jaar 2012 niet had overschreden nu sprake was van verdiensten uit eerdere jaren. Dat betrokkene geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de studiefinanciering met terugwerkende kracht te beëindigen, komt voor zijn rekening en risico.
4.5.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2017.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) De griffier is verhinderd te ondertekenen.

UM