ECLI:NL:CRVB:2017:2537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
21 juli 2017
Zaaknummer
16/5229 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot verrekening van inkomsten in het kader van bijstandsverlening onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 29 september 2014 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft in hoger beroep de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen aangevochten. Het college had inkomsten van de appellant over de maanden september en oktober 2014 verrekend met zijn bijstandsuitkering over de maanden november en december 2014. De appellant betwistte de juistheid van deze verrekeningen en stelde dat het college niet voldoende had onderbouwd waarom de berekeningen onjuist waren.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit van het college ongegrond verklaard, maar de appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het college de inkomsten op een transparante manier had verrekend en dat de appellant niet had aangetoond waarom deze berekeningen onjuist zouden zijn. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de verrekeningen toe te passen op basis van artikel 58, vierde lid, van de Participatiewet, en dat de rechtbank terecht artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht had toegepast, omdat er geen benadeling van de appellant was aangetoond.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellant af. De Raad concludeert dat de appellant niet in zijn belangen is geschaad door de wijze van verrekening door het college en dat de onderbouwing van de berekeningen door het college voldoende was. De uitspraak is openbaar gedaan en er zijn geen proceskosten aan de orde gesteld.

Uitspraak

16/5229 PW
Datum uitspraak: 18 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juni 2016, 15/7730 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 25 april 2017. Partijen, waarvan het college met bericht, zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 29 september 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Bij de aanvraag heeft appellant verklaard dat hij op dat moment geen inkomsten meer ontving van [naam werkgever] wegens het ontbreken van werk. In de maanden september 2014 en oktober 2014 heeft het college om die reden geen inkomsten gekort op de bijstand van appellant.
1.2.
In december 2014 is gebleken dat appellant over de maanden september 2014 en oktober 2014 wel inkomsten uit arbeid heeft genoten. Het college heeft de inkomsten over die maanden verrekend met de bijstand over de maanden november 2014 en december 2014. De inkomsten die appellant in december 2014 heeft genoten heeft het college deels in mindering gebracht op de bijstand van december 2014 en deels verrekend met de bijstand over de maand januari 2015.
1.3.
Tijdens de bezwaarprocedure heeft het college bij brieven van 23 februari 2015 en
10 maart 2015 middels een berekening inzichtelijk gemaakt welke inkomsten appellant in de periode van 8 september 2014 tot en met 28 december 2014 heeft ontvangen en op welke wijze deze inkomsten over de maanden november 2014 tot en met januari 2015 in mindering zijn gebracht op, dan wel verrekend zijn met de bijstand. Appellant heeft hierop gereageerd bij brieven van 9 maart 2015 en 17 maart 2015.
1.4.
Bij besluit van 22 oktober 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen de uitkeringsspecificaties van december 2014 en januari 2015 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat de bezwaargronden van appellant zien op de eerdere verrekening van november 2014, waarop de bestreden uitkeringsspecificaties niet zien, en dat niet is gebleken van onjuiste verrekening van inkomsten met de uitkeringen over december 2014 en januari 2015.
1.5.
Bij identiek besluit van 12 november 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen de uitkeringsspecificaties van december 2014 en januari 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat dit besluit ondeugdelijk is gemotiveerd omdat het college in dit besluit enkel heeft opgenomen dat de bestreden uitkeringsspecificaties niet zien op de hoogte van de bijstand over de maand november van 2014 en dat het college ook voor het overige niet is gebleken van een onjuiste verrekening van inkomsten met de uitkeringen over de maanden december 2014 en januari 2015. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien om het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, omdat niet is gebleken dat appellant met toepassing van dit artikel wordt benadeeld. De rechtbank ziet aanleiding voor toepassing van genoemde bepaling omdat het college niet alleen in het verweerschrift van
22 februari 2016 aan de hand van een rekenkundige onderbouwing inzicht heeft gegeven in de wijze waarop de bestreden verrekeningen tot stand zijn gekomen, maar ook in de bezwaarfase middels de brieven van 23 februari 2015 en 10 maart 2015 heeft onderbouwd op welke wijze de inkomsten zijn verrekend met de bijstand. De rechtbank heeft - mede bij gebrek aan gemotiveerde betwisting ervan door appellant - geen reden gezien deze onderbouwingen voor onjuist te houden. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank
niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit besluit een zuivere herhaling is van de beslissing zoals vervat in bestreden besluit 1.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 58, vierde lid, van de PW is het college bevoegd tot verrekening van in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, hij de door het college gegeven onderbouwing van de verrekeningen wel degelijk heeft betwist. Hij verwijst in dit kader naar zijn brieven van 9 maart 2015 en 17 maart 2015, waarin hij uiteen heeft gezet waarom de door het college toegepaste verrekeningen niet correct zijn.
4.2.1.
Appellant heeft weliswaar in zijn brieven van 9 maart 2015 en 17 maart 2015 de berekeningen van het college betwist, maar het college heeft in aanvulling op zijn brieven van 23 februari 2015 en 10 maart 2015 in het verweerschrift bij de rechtbank middels deugdelijke berekeningen inzichtelijk gemaakt op welke wijze de verrekeningen in december 2014 en januari 2015 tot stand zijn gekomen. Appellant heeft in beroep en hoger beroep niet concreet aangegeven waarom die berekeningen niet juist zijn. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.3.
Ook het betoog van appellant dat het college artikel 6:22 van de Awb niet heeft mogen toepassen, faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat appellant door toepassing van deze bepaling is benadeeld. De stelling dat het college eerst in beroep de berekeningen inzichtelijk heeft gemaakt, is in zoverre onjuist dat het college in zijn brieven van 23 februari 2015 en 10 maart 2015 al inzicht heeft gegeven in de verrekeningen. Dat het college in het verweerschrift in beroep nog nader op de berekeningen is ingegaan, betekent niet dat artikel 6:22 van de Awb niet zou mogen worden toegepast. Appellant heeft immers op die berekeningen in beroep kunnen reageren.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van
J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD