ECLI:NL:CRVB:2017:2538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
21 juli 2017
Zaaknummer
16/4920 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstand wegens niet verschijnen op oproep in het kader van onderzoek naar rechtmatigheid bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om de opschorting en intrekking van de bijstand van appellante, die sinds 13 januari 2003 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante in Suriname verbleef, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Appellante werd opgeroepen voor een gesprek op 7 december 2015, maar verscheen niet. De gemeente schortte daarop haar bijstandsrecht op. Appellante heeft weliswaar telefonisch contact opgenomen om de afspraak te annuleren wegens ziekte, maar was niet bereikbaar voor verdere communicatie. De gemeente heeft vervolgens de bijstand ingetrokken op 9 december 2015, omdat appellante wederom niet op een nieuwe oproep verscheen.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante zich verzet tegen deze uitspraak, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante onvoldoende medewerking heeft verleend door niet op de oproepen te verschijnen. De Raad stelt vast dat de termijn van twee dagen om te verschijnen niet onredelijk was en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door ziekte niet kon verschijnen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de intrekking van de bijstand rechtmatig was.

De uitspraak benadrukt het belang van medewerking van de bijstandsontvanger in het kader van onderzoeken naar de rechtmatigheid van bijstandsverlening en de gevolgen van het niet voldoen aan oproepen.

Uitspraak

16/4920 PW
Datum uitspraak: 18 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 juni 2016, 16/609 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Zahi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 13 januari 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante in Suriname zou verblijven, heeft de Afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft een handhavingspecialist appellante bij brief van 3 december 2015 opgeroepen voor een gesprek op 7 december 2015 om 10.00 uur. Op 4 december 2015 heeft appellante telefonisch contact opgenomen met het klant contact center (KCC) om de afspraak van 7 december 2015 wegens ziekte te annuleren. Op 7 december 2015 omstreeks 8.45 uur heeft een handhavingsspecialist appellante teruggebeld op het door haar opgegeven telefoonnummer om te vragen naar de reden van de annulering van het gesprek. Appellante was telefonisch niet bereikbaar en een voicemail kon niet worden ingesproken. Appellante is vervolgens niet op het gesprek verschenen.
1.3.
Bij besluit van 7 december 2015 heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van 7 december 2015 opgeschort op de grond dat appellante op die datum niet op het gesprek is verschenen. Daarbij heeft het college appellante tevens uitgenodigd om te verschijnen op een gesprek op 9 december 2015 om 11.00 uur. De handhavingsspecialist heeft het besluit op 7 december 2015 omstreeks 10.50 uur in de brievenbus van de woning van appellante gedeponeerd. Appellante heeft dezelfde middag gebeld met het KCC om de afspraak van 9 december 2015 wegens medische redenen te verzetten. De handhavingsspecialist heeft opnieuw getracht appellante telefonisch te bereiken om de reden van afzegging te verifiëren, maar wederom was appellante niet telefonisch bereikbaar, een voicemail kon niet worden ingesproken.
1.4.
Bij besluit van 9 december 2015 heeft het college de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 7 december 2015 ingetrokken op de grond dat appellante niet is verschenen op het gesprek van 9 december 2015.
1.5.
Op 8 januari 2016 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college nader onderzoek verricht. Uit dit onderzoek is gebleken dat appellante van 14 september 2015 tot en met 10 december 2015 in Suriname verbleef.
1.6.
Bij besluit van 13 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 7 december 2015 en 9 december 2015 ongegrond verklaard.
1.7.
Bij besluit van 27 januari 2016 heeft het college appellante, naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag, met ingang van 8 januari 2016 bijstand ingevolge de PW toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 54, eerste lid, van de PW bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft. Het tweede lid bepaalt dat het college aan de belanghebbende mededeling doet van de opschorting en hem uitnodigt binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. Het vierde lid bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Opschorting recht op bijstand
4.2.
Vaststaat dat appellante niet is verschenen op de oproep van het college om op
7 december 2015 op een gesprek te verschijnen, welke oproep verband hield met - onder
meer - een onderzoek naar haar mogelijke verblijf in Suriname. Dat gesprek was daarom van belang voor de beoordeling van haar recht op bijstand. Appellante heeft weliswaar op
4 december 2015 bij het KCC melding gemaakt van het feit dat zij ziek was met het verzoek haar hierover terug te bellen, maar appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij vanwege ziekte niet op het gesprek kon verschijnen. Gebleken is immers dat de reden voor het niet verschijnen was gelegen in het feit dat appellante, zoals zij zelf heeft bevestigd, in de periode van 14 september 2015 tot en met 10 december 2015 in Suriname verbleef, wat zij vooraf niet aan het college had doorgegeven. Appellante is daarom zonder geldige reden niet verschenen op het gesprek.
4.3.
Door niet te verschijnen op het gesprek van 7 december 2015 heeft appellante onvoldoende medewerking verleend als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de PW. Dit betekent dat appellante met ingang van 7 december 2015 in verzuim was en dat per die datum aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW is voldaan. Wat appellante heeft aangevoerd, vormt geen grond voor het oordeel dat het college niet in
redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand met ingang van
7 december 2015 gebruik heeft kunnen maken.
Intrekking bijstand
4.4.
Vaststaat dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van de bij besluit van 7 december 2015 gegeven mogelijkheid haar verzuim te herstellen door alsnog op 9 december 2015 te verschijnen op het gesprek. In geschil is het antwoord op de vraag of haar daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Appellante beantwoord deze vraag ontkennend en heeft daarbij hoofdzakelijk dezelfde argumenten aangevoerd als tegen het opschortingsbesluit van
7 december 2015. Dat appellante niet kon verschijnen op het gesprek van 9 december 2015 is haar wel degelijk aan te rekenen, nu appellante, zoals blijkt uit wat onder 4.2 is overwogen, ten tijde van het gesprek in Suriname verbleef en zij dit vooraf niet aan het college had doorgegeven. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.5.
De beroepsgrond van appellante dat de termijn van oproeping onredelijk kort was, slaagt evenmin. Uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 november 2016: ECLI:NL:CRVB:2016:4238) volgt dat een uitnodiging om twee dagen later te verschijnen op een gesprek niet onredelijk kort is. Daarbij komt dat de termijn voor appellante ook niet te kort is gebleken, nu zij op dezelfde dag dat de handhavingsspecialist de uitnodiging in haar brievenbus had gedeponeerd, contact heeft opgenomen met het KCC om de afspraak voor het gesprek van 9 december 2015 af te zeggen.
4.6.
Hiermee is gegeven dat ook aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW is voldaan. Dat appellante vanwege haar slechte gezondheid niet in staat is zelf in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien en dat zij door de intrekking van de bijstand in financiële problemen komt, levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van
J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD