ECLI:NL:CRVB:2017:2550
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van bijstandsuitkeringen na ontvangst erfenis en toepassing van interingsnorm
In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Groningen aan appellant, die sinds februari 1992 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Appellant meldde op 24 december 2014 een erfenis van € 44.000,- uit de nalatenschap van zijn moeder, die op 23 september 2013 was overleden. Het college heeft naar aanleiding van deze melding een onderzoek ingesteld en besloot op 1 april 2015 om de bijstandsuitkeringen over een periode van bijna drie jaar terug te vorderen, omdat appellant volgens het college over voldoende eigen middelen beschikte.
De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college geen rekening hoefde te houden met de interingsnorm. Hij betoogde dat de eerdere rechtspraak niet van toepassing was, omdat deze betrekking had op een ander wettelijk kader. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college niet gehouden was om rekening te houden met een fictieve interingsnorm van anderhalf maal de bijstandsnorm.
De Raad concludeerde dat de argumenten van appellant in hoger beroep een herhaling waren van zijn eerdere stellingen en dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden was ingegaan. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.