Uitspraak
1 maart 2016, 15/7697 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
1 augustus 2014 is aangemerkt als een thuiswonende studerende. Bij genoemd besluit heeft de minister een bedrag van € 2.227,53 aan studiefinanciering van appellante teruggevorderd.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. De minister heeft op 11 juli 2015 besloten dat appellante met ingang van 1 augustus 2014 als thuiswonende studerende moest worden aangemerkt, wat leidde tot een terugvordering van € 2.227,53 aan studiefinanciering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond op 30 september 2015.
De rechtbank Den Haag heeft in de aangevallen uitspraak van 1 maart 2016 het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de minister op basis van de bevindingen van een huisbezoek op 8 mei 2015 terecht had geconcludeerd dat appellante niet woonde op het adres waar zij in de basisregistratie personen (brp) stond ingeschreven. De rechtbank vond dat er onvoldoende persoonlijke spullen van appellante op het brp-adres waren aangetroffen, wat de conclusie van de minister ondersteunde.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het rapport van het huisbezoek niet voldoende grondslag biedt voor de conclusie dat zij niet op het brp-adres woonde. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de argumenten van appellante in wezen herhalingen zijn van wat zij eerder in beroep heeft aangevoerd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt dat de minister voldoende feitelijke grondslag had voor de herziening van de studiefinanciering. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.