ECLI:NL:CRVB:2017:2877

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
22 augustus 2017
Zaaknummer
15/7231 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstands toeslag door niet meewerken aan huisbezoek en de gevolgen daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren ongegrond heeft verklaard. Appellante ontvangt sinds 1 mei 1980 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft een toeslag van 20%. Naar aanleiding van een tip dat er mogelijk een dochter bij haar inwoont, heeft het college een onderzoek ingesteld naar haar woon- en leefsituatie. Appellante heeft geweigerd mee te werken aan een huisbezoek, wat heeft geleid tot een herziening van haar toeslag van 20% naar 10% en een terugvordering van bijstandsbedragen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht heeft gehandeld, omdat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet mee te werken aan het huisbezoek. In hoger beroep herhaalt appellante haar argumenten, waaronder dat het college haar situatie op een minder belastende manier had kunnen verifiëren en dat zij een zwaarwegende reden had om niet mee te werken aan het huisbezoek vanwege haar verzamelstoornis. De Raad bevestigt echter het oordeel van de rechtbank en oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat er een zwaarwegende reden was voor haar weigering.

Uitspraak

15/7231 WWB
Datum uitspraak: 22 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 september 2015, 15/1073 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling per 1 januari 2016 treedt in dit geding het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren in de plaats van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente [naam Gemeente]. In deze uitspraak wordt onder het college tevens verstaan het college van burgemeester en wethouders van [naam Gemeente].
Namens appellante heeft mr. G.A.H.M. Steenbakkers, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Steenbakkers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
R. d’Accorso.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 mei 1980 bijstand, ten tijde in geding op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2.
Naar aanleiding van een telefonische tip op 17 juni 2014, inhoudende dat er mogelijk een dochter inwoont bij appellante, heeft een handhavingsspecialist en toezichthouder in dienst van het college een onderzoek ingesteld naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is onderzoek gedaan op Facebook, zijn in de periode van 13 tot en met 28 juli 2014 waarnemingen verricht nabij het adres van appellante en is op 30 juli 2014 gesproken met appellante. Aan het einde van gesprek op
30 juli 2014 hebben de medewerkers van het college te kennen gegeven aansluitend een huisbezoek af te willen leggen. Daarop heeft appellante te kennen gegeven dat zij moeite heeft met een huisbezoek in verband met de chaos in haar huis. Vervolgens is appellante in de gelegenheid gesteld telefonisch contact te zoeken met haar dochter en te overleggen over het huisbezoek. Nadat appellante is gewezen op de mogelijke consequenties van een weigering om mee te werken aan een huisbezoek heeft appellante geen toestemming gegeven voor het huisbezoek. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 juli 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
25 augustus 2014 (besluit 1) de toeslag van appellante vanaf 30 juli 2014 te herzien van 20% naar 10%.
1.4.
Bij besluit van 4 september 2014 (besluit 2) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over 30 juli 2014 en 31 juli 2014 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van
€ 8,77.
1.5.
Bij besluit van 15 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het college voor zover hier van belang, de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2, onder wijziging van de motivering, ongegrond verklaard. Het college heeft aan de herziening en terugvordering van de bijstand ten grondslag gelegd dat appellante geen toestemming heeft verleend voor een huisbezoek op 30 juli 2014 op haar adres, waardoor appellante onvoldoende inlichtingen heeft verschaft over haar woonsituatie. Hiermee heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, het volgende overwogen. Het standpunt van appellante dat een huisbezoek niets zou opleveren wordt niet gevolgd. Het gaat bij het verifiëren van de woon- en leefsituatie door middel van een huisbezoek immers om meer dan de aanwezigheid van spullen. Bij de vaststelling van de feitelijke situatie wordt bijvoorbeeld ook gekeken of er één of meerdere bedden beslapen zijn. Dit had niet op een voor appellante minder belastende manier dan via een huisbezoek kunnen plaatsvinden. De stelling van appellante dat het college door middel van een verklaring van haar dochter, het opvragen van de bankafschriften van haar dochter, het uitvoeren van een buurtonderzoek en het opvragen van de meterstanden van appellante, de door appellante opgegeven woon- en leefsituatie als alleenstaande zou kunnen verifiëren, onderschrijft de rechtbank niet. De verklaring van de dochter kan niet als objectieve bron worden aangemerkt. De omstandigheid dat uit de bankafschriften van de dochter van appellante zou blijken dat haar dochter veelvuldig in Huizen pint, is op zichzelf geen reden om van de door appellante opgegeven woon- en leefsituatie uit te gaan. Ten aanzien van het opvragen van de waterstanden van appellante en het uitvoeren van een buurtonderzoek, heeft het college ter zitting genoegzaam toegelicht dat deze onderzoeksgegevens enkel als steunbewijs kunnen dienen en daarmee niet de feitelijke situatie kan worden vastgesteld. Volgens vaste rechtspraak komt in het algemeen groot gewicht toe aan het belang van het bijstandverlenend orgaan om onmiddellijk de door de betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren, gelet op de mogelijkheden om daarin wijzigingen aan te brengen, waardoor dit controlemiddel zijn effectiviteit verliest. Dat is in dit geval niet anders. Alleen een zwaarwegende reden die aan onmiddellijke uitvoering van een onaangekondigd huisbezoek in de weg staat, kan een rechtvaardigingsgrond zijn voor het niet verlenen van de verlangde medewerking. Het is aan appellante om aannemelijk te maken dat een dergelijke zwaarwegende reden bestond. Daarin is appellante niet geslaagd. De beroepsgronden van appellante slagen niet.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert dat het college haar woon- en leefsituatie ook op een minder belastende wijze had kunnen verifiëren dan door middel van het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek. Daarnaast had appellante een zwaarwegende reden om niet aan het beoogde huisbezoek mee te werken. Appellante lijdt aan de stoornis Hoarding (verzamelstoornis), waardoor haar woning is volgepakt en zij niemand in haar woning toelaat, omdat zij zich schaamt voor de situatie. Appellante heeft ter onderbouwing in hoger beroep een behandelplan van 23 oktober 2015 van [naam instelling] overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daar nog aan toe dat uit het door appellante in hoger beroep overgelegde behandelplan van [naam instelling] niet duidelijk wordt of het direct aan de stoornis Hoarding te wijten is, dat appellante heeft geweigerd mee te werken aan een huisbezoek. Daarnaast is aan appellante de ruimte geboden om voor het huisbezoek telefonisch te overleggen met haar dochter. Ter zitting van de Raad heeft het college gesteld dat appellante wel medewerkers van de woningbouw in haar woning heeft toegelaten. Appellante heeft de stelling dat zij heeft geprobeerd te voorkomen dat de medewerkers van de woningbouw in haar woning kwamen niet onderbouwd met objectiveerbare stukken. Appellante kan dan ook worden tegengeworpen dat zij geen medewerking heeft verleend aan een - onmiddellijk na het gesprek op 30 juli 2014 - af te leggen huisbezoek en daarmee onvoldoende inlichtingen heeft verschaft over haar woonsituatie.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) L.V. van Donk

HD