ECLI:NL:CRVB:2017:309

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2017
Publicatiedatum
27 januari 2017
Zaaknummer
15/4537 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen AIO-aanvulling wegens verzwegen onroerend goed in Suriname

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de AIO-aanvulling van appellante, die gehuwd is met P. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Svb heeft de AIO-aanvulling ingetrokken op basis van meldingen dat appellante en haar echtgenoot onroerend goed bezitten in Suriname. De Svb concludeert dat appellante beschikte over vermogen boven de vrij te laten grens, wat een beletsel vormt voor de AIO-aanvulling. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat appellante niet heeft aangetoond dat haar vermogen onder de grens bleef. In hoger beroep bevestigt de Raad dat appellante niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor haar heeft. De Raad oordeelt dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat appellante over haar aandeel in de onverdeelde boedel kon beschikken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

15/4537 WWB
Datum uitspraak: 17 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 mei 2015, 14/2516 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2016. Namens appellante is verschenen mr. Bhadai. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is op 26 januari 2009 gehuwd met [P.] (P). Vanaf die datum ontvingen appellante en P een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van twee anonieme telefonische meldingen op 17 maart 2011 en
24 augustus 2011, dat appellante en P in het bezit zijn van twee of drie huizen aan [het adres] in Paramaribo, hebben medewerkers van de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en D verleende AIO-aanvulling. De Svb heeft de Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Paramaribo (attaché) verzocht een huisbezoek af te leggen op het [adres woning] te Paramaribo, Suriname (adres woning). Bij e-mailberichten van 23 en 29 mei 2012 heeft de attaché onder meer verklaard dat de boedel nog steeds op naam van de toenmalige echtgenoot van appellante [J.] (J) staat en dat J tot aan zijn overlijden gehuwd was met appellante. Appellante heeft volgens het Surinaams erfrecht recht op 1/2 + 1/5 = 7/10 deel van de boedel. In de praktijk gelden de kinderen als eigenaar en laten ze uit respect voor de overledene de boedel nog op zijn naam staan. Ook al heeft de moeder formeel recht op de helft en het kindsdeel van de boedel, in de praktijk heeft ze slechts het recht van vruchtgebruik van de ouderlijke woning. De twee omliggende woningen zijn gebouwd door de kinderen op de grond waarvan de moeder
mede-eigenaar is.
1.3.
Appellante heeft op 23 augustus 2012 bij de Svb in antwoord op de vraag naar de woningen in Suriname verklaard dat ten tijde van het overlijden van J in 1992, J één stuk grond bezat waarop op dat moment een huis stond en een winkeltje met een aangebouwde kamer. Zoon R heeft later een derde woning op het terrein gebouwd. De bezittingen zouden sinds lange tijd op naam van haar overleden echtgenoot J hebben gestaan.
1.4.
De attaché heeft op verzoek van de Svb bij brief van 2 november 2012 de Svb een taxatierapport van een beëdigd makelaar-taxateur van 15 oktober 2012 toegezonden. Uit de verrichte taxatie blijkt dat het perceel gelegen aan [het adres] op dat moment een waarde had van € 225.000,- en dat de drie woningen gezamenlijk een waarde hadden van
€ 52.000,-.
1.5.
Appellante heeft een taxatierapport van 2 mei 2013 overgelegd, waarin de waarde van het perceel is bepaald op € 50.755,40 en de waarde van het woonhuis op € 19.800,-.
1.6.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 18 juli 2013 de AIO-aanvulling met ingang van 1 februari 2009 in te trekken en de over de periode van 1 februari 2009 tot en met 31 augustus 2012 gemaakte kosten van de AIO-aanvulling tot een bedrag van € 30.603,03 van appellante en P terug te vorderen.
1.7.
Naar aanleiding van een verzoek om nadere informatie van de Svb heeft de attaché in een e-mail van 12 februari 2014 onder meer verklaard dat volgens artikel 1093 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek (SBW) niemand verplicht is om in een onverdeelde boedel te blijven. De boedelscheiding kan volgens de Surinaamse rechtspraak te allen tijde in één keer worden gevorderd, wanneer alle goederen nog tot dezelfde onverdeeldheid behoren. Erfgenamen kunnen overgaan tot boedelscheiding, waarbij niet van belang is welke nationaliteit de erfgenamen hebben. De erfgenamen kunnen gezamenlijk besluiten dat het onroerend goed wordt toebedeeld aan een van de erfgenamen; die persoon kan de andere erfgenamen vervolgens uitkopen. Zij krijgen dan de waarde van hun aandeel in geld. Indien een erfgenaam weigerachtig is om mee te werken kunnen de welwillende erfgenamen zich op grond van artikel 572 van het Surinaams Wetboek van Rechtsvordering tot de kantonrechter wenden met het verzoek om de weigerachtige te veroordelen tot medewerking aan de boedelscheiding op grond van artikel 1098 van het SBW. Bij het recht van grondhuur ligt de zaak weer anders. Bij het ontstaan van onverdeeldheid door onder andere het overlijden van de grondhuurder moeten de deelgerechtigden binnen 18 maanden na het overlijden van de grondhuurder één van hen aanwijzen op wie het recht van grondhuur overgaat. Veel mensen zijn niet bekend met deze 18-maanden-termijn met als gevolg dat het grondhuurrecht vervalt aan de Staat. Echter de waarde waarmee de grond is toegenomen door investeringen gepleegd door de grondhuurder door bijvoorbeeld bebouwing maakt wel deel uit van de nalatenschap, ook als het grondhuurrecht zelf van rechtswege aan de Staat is vervallen.
1.8.
Bij besluit van 25 februari 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2013 ongegrond verklaard. Het besluit berust op de grond dat appellante en P vanaf 1 februari 2009 beschikten over vermogen boven de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen van € 10.910,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat in dit geval niet is komen vast te staan dat de grondhuur van de erfgenamen is overgeschreven zodat, gelet op de verklaring van de attaché in de e-mail van 12 februari 2014 over het vervallen van het grondhuurrecht, niet valt uit te sluiten dat de grond waarmee in de taxatierapporten van
15 oktober 2012 en 2 mei 2013 rekening is gehouden ten onrechte als waardebestanddeel in de taxatierapporten is opgenomen. De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen in stand te laten omdat het door schending van de inlichtingenverplichting aan appellante is om aannemelijk te maken dat het vermogen op 1 februari 2009 de destijds geldende grens van het vrij te laten vermogen niet overschreed, en nadien ook niet heeft overschreden, en appellante daarin niet is geslaagd. Het recht op AIO-aanvulling kan daarom niet worden vastgesteld.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 februari 2009 tot en met 18 juli 2013.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Vaststaat dat de in 1992 overleden echtgenoot J van appellante het recht van grondhuur had van een perceel, met daarop in eigendom een woning aan [adres woning] te Paramaribo, Suriname. Nadien zijn op dat perceel nog twee woningen gebouwd. Door het huwelijk in algehele gemeenschap van goederen met appellante is appellante voor 7/10 deel gerechtigd in de onverdeelde boedel na het overlijden van J. Het andere deel van de onverdeelde boedel is nagelaten aan de kinderen. De boedel is nog steeds niet verdeeld. Na de aangevallen uitspraak zijn alleen nog de op het perceel staande gebouwen aan de orde en niet langer het perceel waarop die gebouwen staan.
4.4. Gegevens over een erfenis waarop een bijstandsgerechtigde aanspraak heeft en over de afwikkeling daarvan zijn meldingsplichtige feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Uit deze gegevens kan immers naar voren komen dat de betrokkene de beschikking krijgt of heeft gekregen over een vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens, wat een beletsel vormt voor het verlenen van bijstand of de voortzetting daarvan.
4.5.
Niet in geschil is dat appellante niet heeft gemeld dat zij voor 7/10 deel rechthebbende is op de nalatenschap van J. Appellante heeft daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of appellante beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over haar aandeel in de boedel, nu deze in de te beoordelen periode nog niet was verdeeld. Met de Svb beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. De Svb heeft onder verwijzing naar de e-mail van 12 februari 2014 van de attaché gemotiveerd gesteld dat appellante zich tot de kantonrechter kan wenden met het verzoek om de kinderen te veroordelen tot medewerking aan de boedelscheiding. Appellante heeft niets aangevoerd waaruit volgt dat dit niet mogelijk is. Het standpunt dat het jaren gaat duren voordat zij over de boedel kan beschikken, heeft zij niet onderbouwd. Het in dit kader door appellante ter zitting ingenomen, en niet met verifieerbare stukken onderbouwde, standpunt dat als de grond aan de Staat komt te vervallen ook de daarop staande woningen aan de Staat toekomen, blijft wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing.
4.7.
Het door appellante gedane beroep op de uitspraak van 7 mei 2015 (ECLI:CRVB:2015:1425) treft geen doel. Uit deze uitspraak volgt juist dat voor de vraag op welk moment in redelijkheid over de middelen kan worden beschikt, bepalend is het moment waarop de aanspraak op die middelen is ontstaan.
4.8.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de WWB kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor haar tot onaanvaardbare gevolgen leidt. Appellante heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit haar financiële situatie blijkt. Daarbij is van belang dat appellante als schuldenaar de bescherming in kan roepen van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en zij dus steeds de beschikking zal houden over een inkomen ter hoogte
van 90% van de voor haar toepasselijke bijstandsnorm.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en H.C.P. Venema en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van A. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A.M. Pasmans

HD