ECLI:NL:CRVB:2017:3246
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan J, die samen met appellante een dochter heeft. J ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande, maar het college van burgemeester en wethouders van Hilversum heeft vastgesteld dat er tussen J en appellante sprake was van een gezamenlijke huishouding van 23 oktober 2010 tot en met 31 mei 2012. Dit leidde tot de intrekking en terugvordering van de bijstand over deze periode, omdat J in die tijd niet recht had op bijstand door het gezamenlijke inkomen.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarbij het college zich baseerde op verklaringen van appellante en de omstandigheden van de gezamenlijke huishouding. Appellante heeft in hoger beroep betwist dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar de Raad oordeelt dat de gronden van appellante in essentie herhalingen zijn van eerdere argumenten die al door de rechtbank zijn weerlegd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bijstandsuitkeringen heeft teruggevorderd, omdat appellante niet heeft aangetoond dat zij niet in een gezamenlijke huishouding leefde.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden het oordeel van de rechtbank volledig onderschrijven. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.