ECLI:NL:CRVB:2017:3246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
16/682 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan J, die samen met appellante een dochter heeft. J ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande, maar het college van burgemeester en wethouders van Hilversum heeft vastgesteld dat er tussen J en appellante sprake was van een gezamenlijke huishouding van 23 oktober 2010 tot en met 31 mei 2012. Dit leidde tot de intrekking en terugvordering van de bijstand over deze periode, omdat J in die tijd niet recht had op bijstand door het gezamenlijke inkomen.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarbij het college zich baseerde op verklaringen van appellante en de omstandigheden van de gezamenlijke huishouding. Appellante heeft in hoger beroep betwist dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar de Raad oordeelt dat de gronden van appellante in essentie herhalingen zijn van eerdere argumenten die al door de rechtbank zijn weerlegd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bijstandsuitkeringen heeft teruggevorderd, omdat appellante niet heeft aangetoond dat zij niet in een gezamenlijke huishouding leefde.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden het oordeel van de rechtbank volledig onderschrijven. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

16.682 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 december 2015, 15/3428 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)
Datum uitspraak: 19 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Diepenbroek.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft samen met [J.] (J) een dochter, geboren [in] 2012. J ontving sinds 13 juli 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 3 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 mei 2015, heeft het college, voor zover hier van belang, de aan J verleende bijstand over de periode van 13 juli 2009 tot en met 31 mei 2014 ingetrokken en teruggevorderd. Aan deze besluitvorming heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat J in de periode van 23 oktober 2010 tot en met 31 mei 2012 een gezamenlijke huishouding voerde met appellante en zij een inkomen had boven de bijstandsnorm zodat J in deze periode geen recht had op bijstand. Bij uitspraak van 26 november 2015 (ECLI:NL:RBMNE:2015:9051) heeft de rechtbank
Midden-Nederland het beroep van J tegen dit besluit ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft J geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Bij afzonderlijk besluit van 3 oktober 2014 heeft het college de over de periode van
23 oktober 2010 tot en met 31 juli 2012 aan J verleende bijstand tot een bedrag van
€ 25.691,46 mede teruggevorderd van appellante. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en J in die periode een gezamenlijke huishouding voerden.
1.4.
Bij besluit van 19 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 oktober 2014 gegrond verklaard, de periode van de gezamenlijke huishouding tussen appellante en J gewijzigd vastgesteld van 23 oktober 2010 tot en met 31 mei 2012 en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 23.317,38.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de
overwegingen 9 tot en met 11 van de in 1.2 vermelde uitspraak van 26 november 2015, samengevat het volgende overwogen. Het college heeft zich op basis van de tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaringen van appellante terecht op het standpunt gesteld dat over de periode van 23 oktober 2010 tot en met 31 mei 2012 sprake was van hoofdverblijf in dezelfde woning en van wederzijdse zorg, zodat sprake was van een gezamenlijke huishouding van J en appellante. Vanaf 7 april 2012 is bovendien, wegens de geboorte van hun dochter, sprake van een onweerlegbaar rechtsvermoeden dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. De stelling van appellante dat zij veel bij vriendinnen heeft verbleven heeft appellante niet onderbouwd. Dat appellante vanwege de mishandelingen andere woonruimte moest zoeken leidt niet tot een ander oordeel. Appellante kan worden aangemerkt als de persoon als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de WWB, met wiens middelen bij de verlening van de bijstand aan J over de periode van 23 oktober 2010 tot en met 31 mei 2012 rekening moest worden gehouden. Het college was daarom bevoegd de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand voor J mede van appellante terug te vorderen. Er is geen grond om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft betwist dat zij in de periode van 23 oktober 2010 tot en met 31 mei 2012 een gezamenlijke huishouding voerde met J. Appellante heeft aangevoerd dat zij toen een zwervend bestaan leidde, althans meestentijds niet bij J verbleef, maar elders, zodat er geen sprake was van een hoofdverblijf in de woning van J. Er was ook geen sprake van wederzijdse zorg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. Daaraan wordt nog toegevoegd dat appellante haar stelling dat zij elders verbleef, in hoger beroep evenmin heeft onderbouwd. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en E.C.R. Schut en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Smolders
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over een gezamenlijke huishouding.

HD