ECLI:NL:CRVB:2017:3300

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
15/8346 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens niet duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante, die sinds 4 september 1992 gehuwd is, had op 14 mei 2014 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), met de claim dat zij alleen met haar vijf kinderen woonde, omdat haar echtgenoot sinds 29 april 2014 bij haar weg was. Echter, tijdens een onderzoek naar haar woon- en leefsituatie bleek dat appellante en haar echtgenoot niet duurzaam gescheiden leefden. Dit werd vastgesteld door middel van onaangekondigde huisbezoeken en het aantreffen van persoonlijke bezittingen van de echtgenoot in de woning van appellante. Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van onvoldoende informatie over de gezamenlijke huishouding en heeft ook een eerder verstrekt voorschot teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak bevestigd. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht oordeelde dat appellante en haar echtgenoot in de te beoordelen periode niet duurzaam gescheiden leefden, en dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was.

Uitspraak

15.8346 WWB

Datum uitspraak: 26 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 november 2015, 15/1468 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2017. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is sinds 4 september 1992 gehuwd met [echtgenoot] (echtgenoot) en heeft samen met hem vijf kinderen. Appellante heeft zich op 14 mei 2014 bij het college gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 7 juli 2014 heeft appellante de aanvraag ingediend. Daarbij heeft zij aangegeven dat haar echtgenoot sinds 29 april 2014 bij haar weg is en dat zij nu alleen met haar vijf kinderen woont. Als woonadres heeft appellante opgegeven
[adres] (opgegeven adres). Op 2 september 2014 heeft een intakegesprek plaatsgevonden. Appellante is samen met haar echtgenoot verschenen op het gesprek.
1.2.
Ter beoordeling van de aanvraag heeft de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (ABO) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante en haar echtgenoot. In dat kader is administratief onderzoek verricht en hebben een controleur van ABO en een sociaal rechercheur op 8 september 2014 onaangekondigde huisbezoeken afgelegd op het opgegeven adres en het adres van haar echtgenoot. Tijdens de huisbezoeken hebben appellante en de echtgenoot een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 september 2014.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van
17 september 2014 (besluit 1) de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat zij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over de gezamenlijke huishouding die zij voert met haar echtgenoot. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 17 september 2014 (besluit 2) heeft het college het verstrekte voorschot van € 1.818,17 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 26 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 met een gewijzigde motivering ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college nu ten grondslag gelegd dat appellante niet duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot. Zij kan daarom niet worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - samengevat - het volgende overwogen. Tijdens het huisbezoek op het opgegeven adres zijn in de woning van appellante bezittingen van haar echtgenoot aangetroffen, waaronder medicijnen, administratie, (verlopen) paspoorten, herenkleding in een wasmand, heren-verzorgingsproducten in de badkamer en herensokken en -broekriem in een nachtkastje in de slaapkamer. Appellante heeft verklaard dat zij de post van haar echtgenoot nog op haar woonadres ontvangt. Voorts heeft zij verklaard dat haar echtgenoot hier vaak komt om de kinderen te bezoeken. Als hij er is dan eet hij ook wel eens mee maar hij blijft niet slapen. Haar echtgenoot komt binnenkort zijn administratie en kleding ophalen. Tijdens het huisbezoek op het adres van de echtgenoot zijn in de slaapkamer die de echtgenoot in gebruik had, vier kledingstukken en een aantal op zijn naam gestelde poststukken aangetroffen. De echtgenoot heeft verklaard dat hij heel weinig persoonlijke spullen in de woning heeft omdat het meeste nog bij zijn vrouw ligt. Hij komt nog heel vaak, bijna dagelijks, bij zijn vrouw. Verder heeft hij verklaard dat hij vanaf
19 september 2014 hier niet meer kan wonen door een huurschuld en dat hij niet weet waar hij dan gaat wonen. Gelet op het voorgaande is het college er terecht van uitgegaan dat appellante en haar echtgenoot niet duurzaam gescheiden van elkaar leefden.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 14 mei 2014, de datum van eerste melding tot en met
17 september 2014, de datum van het afwijzingsbesluit (te boordelen periode).
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellante en haar echtgenoot in de te beoordelen periode niet duurzaam gescheiden van elkaar hebben geleefd. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de onder 2 weergegeven overwegingen waarop dat oordeel berust. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De omstandigheid dat het college een latere aanvraag om bijstand van appellante wel heeft gehonoreerd leidt niet tot een ander oordeel, nu dit besluit is gebaseerd op een beoordeling van de woon- en leefsituatie van appellante over een andere periode dan de hier te beoordelen periode. Wat betreft de hier te beoordelen periode heeft het college de aanvraag om bijstand terecht afgewezen.
4.4.
Appellante heeft nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het college niet heeft veroordeeld in de kosten van rechtsbijstand in bezwaar. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8044) is van herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht alleen sprake indien het besluit, waartegen het bezwaar is gericht, wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg. Daarvan is in dit geval geen sprake. Dat het college bij het bestreden besluit het motiveringsgebrek van besluit 1 heeft hersteld, is geen herroeping in de hiervoor bedoelde zin. De door appellant aangehaalde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3532) kan appellante niet baten, omdat die zaak ziet op een vergoeding van de proceskosten in beroep.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) F. Dinleyici

HD