In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellante na een eerstejaars ZW-beoordeling. Appellante, die voorheen werkzaam was als meewerkend voorvrouw, heeft zich op 31 mei 2013 ziek gemeld met zowel lichamelijke als psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld, maar na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek concludeerde het Uwv dat appellante per 1 juli 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen in andere functies.
Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en is in beroep gegaan bij de rechtbank Roermond, die haar beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat er geen objectieve medische gronden waren die de ongeschiktheid van appellante voor haar arbeid konden onderbouwen. In hoger beroep heeft appellante volgehouden dat zij volledig arbeidsongeschikt was door haar psychische klachten, maar het Uwv heeft de eerdere beslissing verdedigd.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat appellante op 24 november 2014 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Ziektewet. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.