ECLI:NL:CRVB:2017:3359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
16/325 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid voor andere functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellante na een eerstejaars ZW-beoordeling. Appellante, die voorheen werkzaam was als meewerkend voorvrouw, heeft zich op 31 mei 2013 ziek gemeld met zowel lichamelijke als psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld, maar na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek concludeerde het Uwv dat appellante per 1 juli 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen in andere functies.

Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en is in beroep gegaan bij de rechtbank Roermond, die haar beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat er geen objectieve medische gronden waren die de ongeschiktheid van appellante voor haar arbeid konden onderbouwen. In hoger beroep heeft appellante volgehouden dat zij volledig arbeidsongeschikt was door haar psychische klachten, maar het Uwv heeft de eerdere beslissing verdedigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat appellante op 24 november 2014 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Ziektewet. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/325 ZW
Datum uitspraak: 2 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
7 december 2015, 15/424 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (België) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Wudka, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2017. Voor appellante is verschenen mr. Wudka. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als meewerkend voorvrouw voor 35,86 uur per week bij [naam bedrijf] via [naam uitzendbureau]. Op
31 mei 2013 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Later heeft zij ook psychische klachten ontwikkeld. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) hebben een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 1 juli 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als meewerkend voorvrouw, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft appellante met ingang van 1 juli 2014 tot maximaal 30 september 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Daarnaast heeft appellante van 1 juli 2014 tot 1 augustus 2014 op proef gewerkt als begeleidster van minderjarige vluchtelingen bij de [naam stichting] voor 30 uur per week. Appellante heeft zich op 30 september 2014 opnieuw ziek gemeld met psychische klachten. In verband hiermee heeft zij op 29 oktober 2014 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 24 november 2014 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van schadecorrespondent, boekhouder/loonadministrateur (beginnend) en productiemedewerker textiel, geen kleding, alsmede voor het werk als begeleidster van minderjarige vluchtelingen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
20 november 2014 vastgesteld dat appellante per 24 november 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
6 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 december 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank uitvoerig gemotiveerd dat naar haar oordeel op grond van de ter beschikking staande gegevens niet is gebleken dat bij appellante op de datum in geding sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken. Het onderzoek van de beide verzekeringsartsen is zorgvuldig geweest en de rechtbank ziet ook geen aanleiding te twijfelen aan de correctheid van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 december 2014.
Uit de nadien door appellante overgelegde medische informatie blijkt evenmin dat appellante op de datum in geding wegens ziekte of gebrek ongeschikt was voor het verrichten van haar arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante vastgehouden aan wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Voorts vindt zij het onbegrijpelijk dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in punt 12 van de aangevallen uitspraak, wordt gevolgd. Uit de informatie van de behandelend sector blijkt volgens appellante dat het niet anders kan dan dat zij op de datum in geding veel last moet hebben gehad van een psychische stoornis, leidend tot volledige arbeidsongeschiktheid. Appellante voelt zich niet serieus genomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aan gevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225). In dit geval gaat het om geschiktheid van appellante voor haar werk als begeleidster, in combinatie met deze functies.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellante lichamelijk en psychisch is onderzocht, dat informatie van de behandelend sector bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante is meegewogen en dat daarover inzichtelijk is gerapporteerd.
4.3.
De rechtbank heeft uitvoerig gemotiveerd dat de gronden die appellante in beroep heeft aangevoerd niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daartoe hebben geleid worden onderschreven. Nu de stelling in hoger beroep dat het medisch onderzoek onzorgvuldig zou zijn uitgevoerd en dat de conclusies die uit dat onderzoek zijn getrokken niet genoegzaam zijn gemotiveerd, niet is onderbouwd met medische verklaringen die daarvoor een basis bieden, zal hieraan voorbij worden gegaan.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft beslist dat appellante op 24 november 2014 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de ZW. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) J.W.L. van der Loo

AB