In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. S.T.W. Verhaagh, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellant met ingang van 10 november 2014 geen recht had op een uitkering, wat door de rechtbank was bevestigd.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de urenbeperking die het Uwv had aangenomen, onjuist was. De verzekeringsarts had in een eerdere beoordeling geconcludeerd dat appellant in staat was om gedurende zes uur per dag en 30 uur per week te werken, maar appellant stelde dat hij sterk energetisch beperkt was en dat er rekening gehouden moest worden met een aanzienlijke urenbeperking. De Centrale Raad heeft de argumenten van appellant overwogen en vastgesteld dat de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd had dat de urenbeperking in de FML van 29 maart 2016 correct was.
De Raad heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit van het Uwv een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag had. Het beroep van appellant tegen het besluit van 9 juni 2016 werd ongegrond verklaard, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.227,50 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan door M. Greebe, met L.H.J. van Haarlem als griffier.