ECLI:NL:CRVB:2017:3413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2017
Publicatiedatum
6 oktober 2017
Zaaknummer
15/8322 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. S.T.W. Verhaagh, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellant met ingang van 10 november 2014 geen recht had op een uitkering, wat door de rechtbank was bevestigd.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de urenbeperking die het Uwv had aangenomen, onjuist was. De verzekeringsarts had in een eerdere beoordeling geconcludeerd dat appellant in staat was om gedurende zes uur per dag en 30 uur per week te werken, maar appellant stelde dat hij sterk energetisch beperkt was en dat er rekening gehouden moest worden met een aanzienlijke urenbeperking. De Centrale Raad heeft de argumenten van appellant overwogen en vastgesteld dat de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd had dat de urenbeperking in de FML van 29 maart 2016 correct was.

De Raad heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit van het Uwv een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag had. Het beroep van appellant tegen het besluit van 9 juni 2016 werd ongegrond verklaard, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.227,50 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan door M. Greebe, met L.H.J. van Haarlem als griffier.

Uitspraak

15/8322 WIA, 16/4593 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
1 december 2015, 15/153 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.T.W. Verhaagh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 9 juni 2016 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft op 7 juli 2016 een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 23 september 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 10 november 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 2 december 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
23 september 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat ten onrechte is aangenomen dat hij gedurende acht uur per dag in een volledige werkweek werkzaamheden zou kunnen verrichten. Hij is sterk energetisch beperkt en er had met een aanzienlijke urenbeperking, mogelijk zelfs tot nihil, rekening moeten worden gehouden.
3.2.
Nadat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op 16 maart 2016 nogmaals had gesproken heeft hij op 29 maart 2016 de FML aangepast in die zin dat appellant met zijn beperkingen in staat moet worden geacht gedurende zes uur per dag en 30 uur per week werkzaamheden te verrichten. Aansluitend is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek verricht naar geschiktheid van de functies die bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant zijn gebruikt. In zijn rapport van 21 april 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uiteengezet dat de eerder geselecteerde functies in verband met de inmiddels aangenomen urenbeperking niet langer geschikt zijn en dat een selectie van wel voor appellant geschikte functies tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 55,95% leidt. Het Uwv heeft dienovereenkomstig ter vervanging van bestreden besluit 1 bij besluit van 9 juni 2016 (bestreden besluit 2) bepaald dat appellant met ingang van
10 november 2014 in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 80%.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep mede betrekking op een besluit tot vervanging van een bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Aangezien appellant zich niet kan vinden in de urenbeperking heeft hij belang bij een oordeel over bestreden besluit 2. Dit besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
De nadere besluitvorming van het Uwv leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, het beroep gegrond moet worden verklaard en bestreden besluit 1 moet worden vernietigd.
4.3.
Wat partijen nog verdeeld houdt is of de urenbeperking tot zes uur per dag en 30 uur per week, zoals deze is neergelegd in de FML van 29 maart 2016, in voldoende mate tegemoet komt aan de klachten en beperkingen van appellant. Voorafgaand aan het vaststellen van de urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onderhoud met appellant gehad. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de energetische beperkingen destijds onvoldoende zijn onderkend. Er is volgens deze arts geen sprake van aggravatie en evenmin van deconditionering die niet samenhangt met de ziekte zelf. De inspanningen die destijds voltijds werken nog mogelijk maakten hebben, zo begrijpt de Raad de overweging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoveel van appellant gevergd dat voltijds werken op de datum in geding niet langer mogelijk was. Voltijds werken zou tot schade van de gezondheid van appellant kunnen leiden. Uit de beschikbare medische gegevens kan niet worden opgemaakt dat de behandelend artsen zich op het standpunt stellen dat appellant op 10 november 2014 niet in staat was om in lichte arbeid gedurende zes uur per dag en 30 uur per week werkzaam te zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat appellant niet meer beperkt is dan in de FML van 29 maart 2016 is vastgelegd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is en dat zijn beperkingen zijn onderschat. Geconcludeerd wordt dat het bestreden besluit 2 een deugdelijke medische grondslag heeft.
4.4.
Tegen de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Op basis van de beschikbare gegevens bestaat er geen aanleiding om het Uwv niet te volgen in de conclusie dat de voor de schatting geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Er wordt dan ook geconcludeerd dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 2 eveneens juist is.
4.5.
Wat in 4.3 en 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond is.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 1.237,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 december 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juni 2016 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.227,50-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AB