In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een geschil tussen appellante en de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de korting op het AOW-pensioen van appellante. De Svb had in 2001 vastgesteld dat appellante schuldig nalatig was in het betalen van de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen over de jaren 1997 en 1998. Appellante had tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor deze besluiten in rechte vaststonden.
De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de rechtmatigheid van de besluiten van 5 juli 2001 niet aan de orde kon komen in het geschil over de korting op het pensioen. Appellante had aangevoerd dat haar niet kon worden toegerekend dat zij onvoldoende belasting of premie had betaald, en dat de besluiten van 2001 haar niet konden worden tegengeworpen. De Svb had echter de besluiten aangetekend verzonden naar het laatst bekende adres van appellante, en het retourbericht gaf aan dat het poststuk niet was afgehaald.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb terecht een korting van 4% op het pensioen had toegepast. De Raad stelde vast dat appellante geen rechtsmiddelen had aangewend tegen de besluiten van 2001, waardoor deze onaantastbaar waren geworden. De Raad concludeerde dat de korting op het pensioen correct was berekend en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.