ECLI:NL:CRVB:2017:3453

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
16/3225 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en procesbelang in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond werd verklaard. Appellant ontving bijstand op basis van de Participatiewet, maar zijn bijstandsbedrag werd verlaagd omdat hij een medebewoner had, zijn partner, die geen geldige verblijfstitel had. Appellant verzocht om wijziging van zijn bijstandsnorm naar de norm voor een gezin, wat door het college werd ingewilligd. Echter, zijn bezwaar tegen de eerdere verlaging van de bijstand werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen procesbelang meer had. De rechtbank bevestigde deze beslissing, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank een kennelijke misslag had gemaakt in haar dictum. De Raad oordeelde dat appellant wel degelijk belang had bij de beoordeling van de bestreden besluiten, omdat hij verzocht om vergoeding van de kosten in bezwaar. De Raad concludeerde dat het college terecht geen vergoeding had toegekend, omdat de besluiten niet onrechtmatig waren. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde de beroepen ongegrond, zonder het college te veroordelen in de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

Uitspraak

16/3225 PW, 16/3226 PW
Datum uitspraak: 10 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 maart 2016, 15/6558 en 15/8111 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een reactie ingediend.
Appellant heeft op verzoek van de Raad nadere inlichtingen verstrekt.
De zaak is ter zitting van 29 augustus 2017 ter behandeling aan de orde gesteld. Partijen zijn, waarvan het college met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij besluit van 9 juli 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
1 juli 2015 verlaagd tot een bedrag van € 686,31, zijnde 50% van het wettelijk minimumloon. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een medebewoner heeft, namelijk zijn partner, [naam partner]. Zij heeft geen recht op een uitkering omdat zij geen geldige verblijfstitel heeft, maar zij telt wel mee als medebewoner voor de kostendelersnorm.
1.3.
Appellant heeft verzocht om wijziging van de voor hem geldende bijstandsnorm naar de norm voor een gezin (verzoek). Bij besluit van 31 juli 2015 heeft het college dat verzoek ingewilligd en bijstand naar de norm voor een gezin toegekend aan appellant en zijn partner met ingang van 10 maart 2015. Het college heeft daarbij meegedeeld dat de partner van appellant een verblijfsstatus code 21 heeft en dat daarom een melding wordt gedaan aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
1.4.
Appellant heeft op 20 augustus 2015 een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van
9 juli 2015. Bij besluit van 9 september 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Het college heeft toegelicht dat nu met het besluit van 31 juli 2015 het recht op bijstand per 10 maart 2015 is gewijzigd naar de norm voor een gezin, zijn inwonende partner niet wordt aangemerkt als een kostendeler. Appellant heeft daarom geen belang meer bij inhoudelijke behandeling van zijn bezwaar. Het college heeft het besluit van 9 juli 2015 ambtshalve ingetrokken.
1.5.
Appellant heeft eveneens bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 juli 2015, dat het college bij besluit van 3 november 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond heeft verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant had kunnen weten dat het verzoek gevolgen kon hebben voor het verblijfsrecht van zijn partner, omdat het college hem daar in het verleden twee keer op heeft gewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant geen procesbelang heeft bij beoordeling van zijn beroepen omdat hij inmiddels een gezinsuitkering ontvangt en verder uit een brief van de IND van 25 november 2015 blijkt dat de verblijfsvergunning van zijn partner niet wordt ingetrokken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt allereerst vast dat het dictum van de aangevallen uitspraak, dat de rechtbank de beroepen ongegrond verklaart, een kennelijke misslag is. De rechtbank heeft overwogen dat appellant geen procesbelang heeft en in rechtsoverweging 1.9 staat dat de beroepen gelet daarop niet-ontvankelijk zullen worden verklaard. De Raad zal het dictum dan ook lezen als: “verklaart de beroepen niet-ontvankelijk”.
4.2.
Appellant wenst met het hoger beroep te bereiken dat zijn kosten in bezwaar alsnog worden vergoed. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, had appellant gelet hierop wel degelijk belang bij beoordeling van de bestreden besluiten, aangezien het college deze vergoeding heeft geweigerd.
4.3.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Bestreden besluit 1
4.4.
Het besluit van 9 juli 2015, waarbij het recht op bijstand werd vastgesteld op 50% van het Wettelijk Minimumloon wegens de kostendelersnorm, is bij het bestreden besluit 1 ingetrokken. Dit was niet wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid, maar omdat inmiddels op aanvraag van appellant bijstand was toegekend naar de norm voor een gezin met ingang van een eerdere datum. Het college heeft dan ook terecht geen vergoeding van de kosten in bezwaar toegekend.
Bestreden besluit 2
4.5.
Bij besluit van 31 juli 2015 heeft het college appellant toegekend waarom hij had verzocht, namelijk bijstand naar de norm voor een gezin. Van een onrechtmatig besluit is geen sprake. Het al dan niet doen van een aanvraag is de eigen verantwoordelijkheid van appellant. Bovendien heeft het college onweersproken gesteld dat appellant in het verleden al een paar keer is gewezen op de mogelijke gevolgen voor het verblijfsrecht van zijn partner. Ook bij het bestreden besluit 2 hoefde het college dan ook geen vergoeding voor de kosten van het bezwaar toe te kennen.
Slotsom
4.6.
De Raad zal gezien het voorgaande de aangevallen uitspraak vernietigen en doende wat de rechtbank zou behoren te doen de beroepen ongegrond verklaren.
5. Er is geen aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) F. Dinleyici

HD