ECLI:NL:CRVB:2017:3458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
16/7036 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had op 8 oktober 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend, maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De afwijzing was gebaseerd op de conclusie dat de appellant een gezamenlijke huishouding voerde met zijn broer, wat hem het recht op bijstand ontzegt. De appellant heeft geen schriftelijke huurovereenkomst met zijn broer en de gemeente heeft onderzoek gedaan naar zijn woonsituatie, waaruit bleek dat er meer dan incidentele zorg voor elkaar was tussen de appellant en zijn broer.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat er in de te beoordelen periode geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft echter vastgesteld dat de appellant en zijn broer in dezelfde woning woonden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat voldoende was om te concluderen dat er een gezamenlijke huishouding was. De Raad heeft de argumenten van de appellant verworpen en bevestigd dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was.

De uitspraak benadrukt dat de aanvrager van bijstand de feiten en omstandigheden moet aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. De Raad heeft geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat er sprake was van wederzijdse zorg, en dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn standpunt te onderbouwen. De uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier, en is openbaar uitgesproken op 10 oktober 2017.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2016, 16/3772 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2017. Voor appellant is verschenen mr. Vetter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. J.M. Boegborn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 8 oktober 2015 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant heeft op 3 december 2015 zijn aanvraagformulier ingediend. Appellant heeft opgegeven op het adres [adres] (opgegeven adres) te wonen bij zijn broer [naam broer] ( [X] ). Het betreft een tweekamerwoning. Appellant staat volgens de Basisregistratie Personen sinds 26 november 2015 op dit adres ingeschreven. Appellant heeft geen schriftelijke huurovereenkomst met zijn broer. Volgens de Verklaring hoofdbewoner/verhuurder betaalt appellant aan huur € 480,- per maand. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een handhavingsspecialist van de dienst Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft op 24 december 2015 de handhavingsspecialist een gesprek met appellant gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van 29 december 2015.
1.2.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 5 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 mei 2016 (bestreden besluit), de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [X] en daarom niet als zelfstandig subject recht op bijstand heeft.
1.3.
Appellant ontvangt met ingang van juni 2016 bijstand op een ander adres dan het opgegeven adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft daarbij aangevoerd dat in de te beoordelen periode geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar wat de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3862.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 8 oktober 2015 (datum melding) tot 5 januari 2016 (afwijzing aanvraag).
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van een aanvraag. De aanvrager dient daarbij duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant en [X] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.6.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
Anders dan appellant heeft gesteld, bieden de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor de conclusie van het college dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Daartoe is voornamelijk van belang de op 24 december 2015 door appellant afgelegde verklaring over zijn woon- en leefsituatie. Daaruit komt naar voren dat appellant ongeveer een half jaar feitelijk bij [X] verblijft, dat hij met [X] heeft afgesproken dat hij de huur zou betalen. Hij kan de huur maar voor een deel betalen en heeft inmiddels een grote huurachterstand. Appellant kan gebruik maken van de hele woning. Voorts wordt de woning door hen allebei schoongemaakt. Degene die honger heeft doet de boodschappen waarvan beiden gebruik maken. Appellant en [X] koken allebei, soms de een en soms de ander, en eten daarvan samen. Hun beider kleding wordt soms door de een en soms door de ander gewassen. Appellant heeft voorts verklaard alles met [X] te delen behalve de vriendin van [X] . Uit het voorgaande blijkt dat in de te beoordelen periode appellant en [X] meer dan incidentele zorg over een weer aan elkaar hebben verleend.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd, onder verwijzing naar de onder 3 genoemde uitspraak, dat appellant ten onrechte niet is doorgevraagd naar de exacte frequentie van de diverse elementen van zorg van appellant en [X] voor elkaar. Hierdoor ontbreekt volgens appellant een feitelijk invulling van de aard en omvang van deze zorg en bestaat onvoldoende grond voor het standpunt van het college dat in de te beoordelen periode appellant met [X] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daargelaten dat in de door appellant aangehaalde uitspraak sprake was van andere feiten en omstandigheden, blijkt uit wat onder 4.7 is overwogen, dat de verklaring van appellant een voldoende feitelijke invulling bevat van de aard van de zorg die appellant en [X] in de te beoordelen periode over en weer hebben verleend. Dat sprake was van verlening van zorg van enige betekenis blijkt eveneens uit deze verklaring. Gelet hierop en mede gelet op het uitgangspunt dat bij aanvragen de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf rust, bestaat geen grond voor het oordeel dat in dit geval tijdens het gesprek op 24 december 2015 onvoldoende is doorgevraagd naar de frequentie van de verleende zorg over en weer.
4.9.
Uit 4.1. tot en met 4.8. volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Smolders
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

AB