In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door mr. T. Ertekin, had hoger beroep ingesteld tegen de herziening van zijn studiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had de herziening gebaseerd op een onderzoek naar de woonsituatie van de appellant, uitgevoerd door controleurs van een privaat bedrijf. De Raad oordeelde dat de bevindingen van dit onderzoek als bewijs ontoelaatbaar zijn, omdat het onderzoek is verricht door onbevoegde controleurs die niet in dienst waren van het privaat bedrijf. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere uitspraken van de Raad waarin werd gesteld dat toezicht op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000 een overheidstaak is en dat het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid met terughoudendheid moet gebeuren.
De Raad concludeerde dat zonder de bevindingen van het onderzoek er geen voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat de appellant niet op het juiste adres woont. Hierdoor berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank had dit motiveringsgebrek niet onderkend, wat aanleiding gaf voor de Raad om de aangevallen uitspraak te vernietigen. De Raad verklaarde het beroep van de appellant gegrond, vernietigde het besluit van 19 februari 2015, herroepte het besluit van 14 november 2014 en veroordeelde de minister in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.980,-. Tevens werd bepaald dat de minister het griffierecht van in totaal € 168,- aan de appellant vergoedt.