ECLI:NL:CRVB:2017:3497

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
11 oktober 2017
Zaaknummer
17/1961 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake terugbetalingstermijn door Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een bezwaar van een betrokkene tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarin de maandelijkse terugbetalingstermijn van de betrokkene per 1 januari 2016 was vastgesteld op € 212,15. De betrokkene had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bezwaar werd door de minister niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. De betrokkene stelde dat zij het besluit niet had ontvangen omdat het naar haar oude adres was verzonden, terwijl zij inmiddels was verhuisd. De rechtbank oordeelde dat de termijnoverschrijding de betrokkene niet kon worden toegerekend, maar de minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de minister het besluit op de juiste wijze had bekendgemaakt en dat de termijn voor het indienen van bezwaar was overschreden. De Raad was van mening dat de betrokkene niet voldoende had aangetoond dat zij de nodige maatregelen had genomen om tijdig op de hoogte te zijn van het besluit. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de betrokkene ongegrond. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding en dat de minister het bezwaar van de betrokkene terecht niet-ontvankelijk had verklaard.

Uitspraak

17/1961 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 maart 2017, 16/8695 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] , Nieuw-Zeeland (betrokkene)
Datum uitspraak: 11 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 6 januari 2016 heeft appellant de maandelijkse terugbetalingstermijn van betrokkene per 1 januari 2016 vastgesteld op € 212,15.
1.2.
Betrokkene heeft op 15 juli 2016 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 januari 2016. Hierbij heeft betrokkene – onder meer – meegedeeld waarom zij niet eerder bezwaar heeft gemaakt. Betrokkene is in oktober 2015 verhuisd. Betrokkene heeft op 12 oktober 2015 middels een formulier adreswijziging haar huidige adres doorgegeven aan appellant. Appellant heeft het besluit van 6 januari 2016 evenwel verzonden naar haar oude adres. Betrokkene had bij de postmaatschappij geregeld dat haar post tot en met 1 mei 2016 zou worden doorgezonden van haar oude adres naar haar huidige adres. De postmaatschappij heeft het besluit van 6 januari 2016 evenwel niet doorgezonden, waarschijnlijk omdat in de adressering van dat besluit de meisjesnaam van betrokkene staat. Als gevolg hiervan heeft betrokkene het besluit van 6 januari 2016 niet ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 14 september 2016 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 6 januari 2016 niet‑ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd, heeft appellant geen aanleiding gezien om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van hetgeen zij in haar uitspraak heeft overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is de termijnoverschrijding betrokkene in redelijkheid niet toe te rekenen. Volgens de rechtbank heeft betrokkene voldoende aannemelijk gemaakt dat zij de van haar te verlangen maatregelen heeft genomen om (tijdig) van de besluiten van appellant op de hoogte te geraken. De stelling van appellant dat het formulier met de adreswijziging van betrokkene niet bij hem bekend is, maakt dit niet anders.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de termijnoverschrijding betrokkene in redelijkheid niet is toe te rekenen. Appellant heeft geen formulier adreswijziging van betrokkene ontvangen en betrokkene heeft niet aangetoond dat zij dat formulier naar appellant heeft verzonden. Dat betrokkene het besluit van 6 januari 2016 niet heeft ontvangen, komt daarom voor haar rekening en risico. Ditzelfde geldt voor de fout die zij heeft gemaakt bij het regelen van de doorzendservice bij de postmaatschappij.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Voor zover betrokkene betoogt dat het besluit van 6 januari 2016 niet op de juiste wijze bekend is gemaakt, omdat het is verzonden naar haar oude adres, [adres 1] , [woonplaats] , Nieuw‑Zeeland, en niet naar haar huidige adres, [adres 2] , [woonplaats] , Nieuw-Zeeland, slaagt dit betoog niet. Betrokkene heeft niet aangetoond dat zij het eerdergenoemde formulier adreswijziging daadwerkelijk op 12 oktober 2015 naar appellant heeft verzonden, zodat niet kan worden aangenomen dat appellant destijds van deze adreswijziging op de hoogte was of kon zijn. Dit betekent dat appellant het besluit van 6 januari 2016, door het te verzenden naar betrokkenes oude adres, op de juiste wijze bekend heeft gemaakt. Blijkens zijn verzendadministratie heeft appellant het besluit van 6 januari 2016 verzonden op 19 januari 2016, zodat de termijn voor het maken van bezwaar is gaan lopen op 20 januari 2016. Nu betrokkene pas op 15 juli 2016 bezwaar heeft gemaakt, is vast komen te staan dat zij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt.
4.2.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet‑ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Met appellant is de Raad van oordeel dat hetgeen betrokkene heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat betrokkene niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten tijde van haar verhuizing de van haar te verlangen maatregelen heeft genomen om (tijdig) van de besluiten van appellant op de hoogte te geraken. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat uit het stuk van de postmaatschappij dat betrokkene heeft overgelegd, enkel kan worden opgemaakt dat een doorzendservice is geregeld voor de post van de man van betrokkene. Uit dit stuk blijkt niet dat een dergelijke service ook is geregeld voor de post van betrokkene zelf.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 6 januari 2016 op de juiste wijze bekend is gemaakt, dat de termijn voor het maken van bezwaar is overschreden en dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dit betekent dat appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 6 januari 2016 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) H. Achtot

AB