ECLI:NL:CRVB:2017:3512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2017
Publicatiedatum
12 oktober 2017
Zaaknummer
17-1918 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake functiewijziging en rechtspositie van appellant binnen de politie na reorganisatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank, waarin de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van de korpschef ongegrond heeft verklaard. Appellant was in dienst bij de voormalige politieregio en was tijdelijk tewerkgesteld in een andere functie. De korpschef had besloten dat appellant met terugwerkende kracht de LFNP-functie van Bedrijfsvoeringspecialist C zou krijgen, maar appellant betwistte de rechtsgeldigheid van deze beslissing. Hij stelde dat er verwachtingen waren gewekt door een onderzoeksrapport en dat de korpschef in strijd met het beginsel van goed werkgeverschap had gehandeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen formele functiewijziging had plaatsgevonden na 1 januari 2012 en dat de korpschef terecht de oorspronkelijke functie van appellant had vastgesteld. De Raad concludeerde dat de korpschef niet onrechtmatig had gehandeld en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet was onderbouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

17/1918 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [regio] -Nederland van
1 februari 2017, 16/2588 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 12 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift en, uit eigen beweging en op verzoek van de Raad, nadere stukken ingediend.
Appellant heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2017. Appellant is in persoon verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Horst, advocaat, en mr. N.E. Bensoussan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was in dienst bij de voormalige politieregio [naam politieregio] in de functie van [naam functie 1] .
1.2.
Nadat hij kort tevoren was geplaatst in de functie van [naam functie B] , salarisschaal 11, bij het [naam onderdeel] is appellant met ingang van 1 januari 2009 tijdelijk tewerkgesteld in de functie van [naam functie C] bij het Regionaal Informatie en Expertise Centrum (RIEC) [regio] . Deze tijdelijke tewerkstelling is nadien meermalen verlengd.
1.3.
Bij besluit van 24 oktober 2011 is de uitgangspositie van appellant voor de omzetting naar het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP) vastgesteld op de functie van [naam functie B] , salarisschaal 11. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Op verzoek van het waarnemend hoofd van het RIEC [regio] heeft Sprinckler Management & Consultancy (Sprinckler) alle functies van het RIEC [regio] beschreven en voorzien van een indicatieve waardering. De resultaten van het door Sprinckler verrichte onderzoek zijn neergelegd in het Onderzoeksrapport Functiebeschrijvingen Regionaal Informatie en Expertise Centrum (RIEC) [regio] van 14 augustus 2013 (onderzoeksrapport).
1.5.
Op 16 december 2013 heeft de korpschef ten aanzien van appellant besloten dat hem in de periode 31 december 2009 tot en met 31 december 2011 met terugwerkende kracht de LFNP-functie van Bedrijfsvoeringspecialist C, vakgebied Bedrijfsvoeringspecialismen, gewaardeerd in salarisschaal 11, wordt toegekend en dat hij met ingang van 1 januari 2012 naar die functie overgaat. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.6.
Bij besluit van 1 december 2015 heeft de korpschef de oorspronkelijke functie van appellant vastgesteld op de functie van Bedrijfsvoeringspecialist C, gewaardeerd in salarisschaal 11, de LFNP-functie waarnaar appellant met ingang van 1 januari 2012 is overgegaan. Bij besluit van 11 mei 2016 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 1 december 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. In deze procedure gaat het niet over functieonderhoud, zodat wat appellant in dit kader heeft aangevoerd of waarnaar hij in dit kader heeft verwezen onbesproken zal worden gelaten. Niet in geschil is dat de functie van appellant niet formeel is gewijzigd na 1 januari 2012. Voor appellant gold daarom als oorspronkelijke functie de LFNP-functie waarnaar hij op 1 januari 2012 is overgegaan. Die functie is vastgesteld bij besluit van 16 december 2013, waartegen appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Nu de omstandigheden genoemd in
artikel la, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Regeling landelijk sociaal statuut
(Stcrt. 2011, nr. 8388, zoals nadien gewijzigd, Stcrt. 2014, nr. 4677), hierna: Regeling LSS, niet aan de orde zijn, heeft de korpschef voor appellant daarom in zoverre terecht als oorspronkelijke functie vastgesteld de functie van Bedrijfsvoeringspecialist C, gewaardeerd in salarisschaal 11. Niet gebleken is dat uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan dat de conclusies van het onderzoeksrapport (onverkort) zouden worden uitgevoerd. De stelling van appellant dat de korpschef in strijd heeft gehandeld met het beginsel van goed werkgeverschap, en daarmee in strijd met artikel l25ter van de Ambtenarenwet (AW), slaagt niet, aangezien van onrechtmatig handelen geen sprake is. De rechtbank heeft tot slot geen grond gevonden voor het oordeel dat de korpschef heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel (de Raad leest: het gelijkheidsbeginsel).
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel la, eerste lid, van de Regeling LSS is bepaald dat in afwijking van artikel 1, onderdeel j, voor de reorganisatie Politiewet 2012 als oorspronkelijke functie wordt aangemerkt de functie waarin de ambtenaar was aangesteld op 1 januari 2012, tenzij:
a. de ambtenaar aantoont dat hij na die datum formeel van functie is gewijzigd zonder dat deze wijziging verband hield met de voorbereidingen van die reorganisatie, of
b. de ambtenaar na 31 maart 2011 formeel van functie is gewijzigd in verband met de voorbereidingen van die reorganisatie. In dat geval geldt als oorspronkelijke functie, de functie die de ambtenaar bekleedde op 31 maart 2011.
4.1.2.
In artikel la, tweede lid, van de Regeling LSS is bepaald dat van de bewijslast in het eerste lid, onderdeel a, zijn uitgezonderd ambtenaren die na 1 januari 2012 formeel van functie zijn gewijzigd:
a. op basis van eerdere loopbaanafspraken;
b. op basis van afspraken gemaakt in verband met het traject Harmonisatie Arbeidsvoorwaarden Politie II, of
c. omdat hun aanstelling als aspirant sindsdien is omgezet in een aanstelling als ambtenaar voor de uitvoering van de politietaak.
4.2.
Niet gebleken is dat zich in het geval van appellant na 1 januari 2012 een formele functiewijziging heeft voorgedaan als bedoeld in artikel la van de Regeling LSS. Ter zitting van de Raad heeft appellant desgevraagd ook erkend dat de besluitvorming door de korpschef op zichzelf in overeenstemming is met de toepasselijke regelgeving.
4.3.1.
Appellant betoogt echter dat met de inrichting van het RIEC en het uitbrengen van het onderzoeksrapport sprake is geweest van gedragingen aan de kant van de korpschef waaraan hij het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat op enigerlei wijze uitvoering zou worden gegeven aan het onderzoeksrapport. Volgens appellant was er bij het RIEC sprake van een reorganisatieproces, waarbij alle functies opnieuw werden beschreven en gewaardeerd. De door appellant sinds 1 januari 2012 vervulde functie van [naam functie 2] zou volgens het onderzoeksrapport moeten overgaan naar de LFNP-functie van [naam functie 3] , of [naam functie 4] Bedoeld rapport is in opdracht van het bevoegd gezag opgesteld, aldus appellant. Dit betoog treft geen doel.
4.3.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.3.3.
Appellant miskent met zijn betoog in de eerste plaats dat niet het (in dit geding) bevoegd(e) gezag, de korpschef, maar de Regionale Stuurgroep RIEC [regio] bevoegd was te beslissen over de (eventuele) consequenties die uit het onderzoeksrapport zouden moeten voortvloeien. De Raad tekent daarnaast het volgende aan. De tijdelijke tewerkstelling van appellant als [naam functie C] bij het RIEC [regio] is blijkens de gedingstukken met ingang van 1 januari 2014 verlengd tot 1 januari 2015. Een en ander heeft zijn beslag gekregen in het ‘Convenant tijdelijke verplaatsing’ (convenant), dat door appellant op 24 januari 2014 is ondertekend. Bedoeld convenant vermeldt dat de (verlenging van de) tijdelijke tewerkstelling van appellant plaatsvindt met behoud van de huidige rechtspositie van appellant; de (verlenging van de) tijdelijke tewerkstelling brengt geen wijziging met zich mee van de uitgangspositie van appellant in het kader van de personele reorganisatie naar de Nationale Politie, aldus het convenant. Hoewel voorstelbaar is dat het onderzoeksrapport bepaalde verwachtingen bij appellant heeft gewekt, moet het voor hem in elk geval ten tijde van de ondertekening van het convenant op
24 januari 2014 - enkele maanden na het uitbrengen van het onderzoeksrapport - duidelijk zijn geweest dat de korpschef in het kader van de hier voorliggende besluitvorming geen consequenties zou verbinden aan het onderzoeksrapport. Appellant heeft reeds hierom aan het onderzoeksrapport niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat door de korpschef op enigerlei wijze uitvoering zou worden gegeven aan het onderzoeksrapport. Overigens is van de zijde van de korpschef onweersproken gesteld dat de beoogde reorganisatie in verband met de vorming van de Nationale Politie uiteindelijk geen doorgang heeft gevonden, zodat nooit uitvoering is gegeven aan het onderzoeksrapport.
4.4.
Tegen de achtergrond van het vorenstaande kan niet gezegd worden dat het bestreden besluit een schending van de norm van artikel 125ter van de AW inhoudt doordat daarbij niet in de door appellant gewenste zin uitvoering is gegeven aan meergenoemd rapport.
4.5.
Appellant heeft ten slotte zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel herhaald en betoogd dat de korpschef in strijd met dit beginsel heeft gehandeld doordat het hoofd van het RIEC [regio] wel is bevorderd, waarbij gebruik is gemaakt van het onderzoeksrapport, terwijl dat bij appellant niet is gebeurd. Appellant heeft echter niet aan de hand van concrete gegevens onderbouwd dat sprake is van, op de rechtens relevante aspecten, gelijke gevallen. Appellant heeft zijn stelling dat de bevordering van het hoofd van het RIEC [regio] is terug te voeren op het onderzoeksrapport ook niet aannemelijk gemaakt.
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en K.J. Kraan en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2017.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) S.A. de Graaff

HD