ECLI:NL:CRVB:2017:3535

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2017
Publicatiedatum
13 oktober 2017
Zaaknummer
15/7777 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zijn beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond verklaarde. Appellant, die sinds 3 juli 2012 wegens knieklachten en gordelroos niet meer kan werken, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellant betwistte de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen en voerde aan dat zijn beperkingen niet goed in kaart waren gebracht. Hij stelde dat hij niet boven schouderhoogte kan werken en dat zijn knieproblemen onderschat zijn, vooral na een operatie in Egypte in oktober 2015.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de beperkingen van appellant zorgvuldig zijn vastgesteld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om tot hun conclusies te komen en dat er geen aanleiding was om een medisch deskundige in te schakelen. De geselecteerde functies werden als passend beoordeeld, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

15/7777 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 oktober 2015, 15/2610 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ü. Arslan, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 3 juli 2012 wegens knieklachten en gordelroos uitgevallen voor zijn werkzaamheden als schilder die hij 40 uur per week verrichtte en zijn werkzaamheden als pizzabakker die hij 20 uur per maand verrichtte.
1.2.
In verband met zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 24 juni 2014 vermeld dat appellant schouder- en knieklachten heeft. Er is blijkens informatie van de behandelend orthopedisch chirurg van 19 februari 2014 een partiele mediale en laterale menisectomie verricht waarbij enkele corpera libera zijn verwijderd. De verzekeringsarts acht appellant aangewezen op kniesparend en schoudersparend werk waarbij hij niet lang aaneengesloten staat en loopt en niet lang zwaar fysieke arbeid verricht. Er is geen aanleiding om een arbeidsduurbeperking aan te nemen. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
1.3.
Een arbeidskundige van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van 14 juli 2014, aan de hand van wat appellant kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties, berekend dat appellant 0,10% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 15 juli 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 1 juli 2014 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen dit besluit is appellant op 9 februari 2015 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in een rapport van 20 februari 2015 vermeld dat de primaire verzekeringsarts de functionele mogelijkheden van appellant juist heeft vastgesteld.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 24 februari 2015 heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 juli 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de beperkingen van appellant in voldoende mate en op zorgvuldige wijze in kaart zijn gebracht en dat uit de stukken die appellant heeft ingebracht niet blijkt dat zijn beperkingen zijn onderschat. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het advies van de door appellant ingeschakelde medisch adviseur A.E. Hommema, om een deskundige in te schakelen, op te volgen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat door de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende inzichtelijk is gemaakt waarom de voor hem vastgestelde medische beperkingen juist zijn vastgesteld. Hij heeft gesteld niet boven schouderhoogte te kunnen werken, geen ramen te kunnen zemen, met zijn rechterarm/-hand niets te kunnen dragen of optillen en niet langer dan 45 tot 60 minuten te kunnen staan of lopen. Hij heeft betoogd dat hij op basis van de bevindingen van de door hem ingeschakelde medisch adviseur onderzocht had moeten worden door een deskundige. Voorts blijkt volgens appellant uit een rapport van de orthopedisch chirurg Akram Aldawoudy van 8 november 2015, dat zijn beperkingen wegens zijn knieproblemen onderschat zijn. Dit rapport is opgemaakt in verband met een knieoperatie die hij op 14 oktober 2015 in Egypte heeft ondergaan. Volgens appellant zijn de besluitvorming en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek onzorgvuldig geweest. Appellant heeft de Raad verzocht om een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens het onderzoek op 9 februari 2015 heeft geconcludeerd dat de kniefunctie geen aanleiding gaf tot meer beperkingen dan al in de FML opgenomen waren. De operatie die in Egypte heeft plaatsgevonden ligt daarbij ver na de datum in geding. Appellant heeft in verband met deze operatie ziekengeld toegekend gekregen over de periode van 14 oktober 2015 tot 4 april 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien van deze operatie in een rapport van 13 september 2016 er op gewezen dat tijdens de bezwaarprocedure al bekend was dat er diverse beschadigingen van de gewrichtsoppervlakken zichtbaar waren, en dat op grond van de beperkte inlichtingen in het verslag van de Egyptische orthopedisch chirurg niet kan worden beoordeeld of er een duidelijk ander beeld is. Uit de in hoger beroep ingebrachte informatie blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat de FML niet juist zou zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor zover de gronden van appellant betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van respectievelijk 24 juni 2014 en 20 februari 2015. Uit deze rapporten blijkt dat appellant lichamelijk is onderzocht en dat bij het vaststellen van zijn functionele mogelijkheden de inlichtingen van zijn huisarts en behandelend orthopedisch chirurgen in aanmerking zijn genomen. Gelet op de hoeveelheid specifieke informatie die ter beschikking stond van de verzekeringsartsen van het Uwv kan niet worden geconcludeerd dat het onzorgvuldig is geweest dat de verzekeringsartsen geen nadere informatie hebben opgevraagd bij de behandelend specialisten van appellant, zoals hij ter zitting heeft betoogd. In de FML is rekening gehouden met beperkingen in verband met de knie- en schouderklachten van appellant. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert heeft appellant geen zodanig onderbouwd medisch oordeel gesteld dat twijfel is ontstaan aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. In de brief van medisch adviseur Hommema van 26 mei 2015 is slechts gesignaleerd dat er een discrepantie is tussen de klachten en de beperkingen die appellant ervaart en de door het Uwv aangenomen beperkingen, en niet dat er een discrepantie is tussen bijvoorbeeld de inlichtingen van de behandelende artsen en het uitgangspunt van de verzekeringsartsen. Uit het rapport van de orthopedisch chirurg van
8 november 2015 kan voorts niet worden afgeleid dat appellant meer beperkingen heeft op de datum in geding dan waar het Uwv vanuit is gegaan.
4.2.
Gelet op wat is overwogen in bij 4.1 heeft de rechtbank op goede gronden afgezien van het benoemen van een medisch deskundige en is er geen aanleiding om een medisch deskundige te benoemen om de Raad van advies te dienen.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. In het rapport van de arbeidsdeskundige van 14 juli 2014, in samenhang bezien met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 augustus 2017, is inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat de geselecteerde functies de krachten en bekwaamheden van appellant niet te boven gaan.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2017.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) H. Achtot

AB