ECLI:NL:CRVB:2017:3607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
16-6199 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling stellen aanvraag bijstand op grond van onvoldoende gegevens

In deze zaak heeft appellant op 7 augustus 2015 een aanvraag voor bijstand ingediend op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft appellant verzocht om aanvullende gegevens, waaronder bankafschriften, in te leveren. Ondanks herhaalde verzoeken heeft appellant niet tijdig de gevraagde afschriften van zijn profijtrekening ingeleverd. Op 29 september 2015 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de uitspraak van het college bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant niet binnen de gestelde termijn de benodigde gegevens heeft ingeleverd. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, aangezien appellant niet heeft voldaan aan de verzoeken om aanvullende informatie. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder verwarring over de bankrekeningen en het niet krijgen van de gelegenheid om de afschriften in te leveren, niet overtuigend geacht. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6199 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 augustus 2016, 16/1411 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 17 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J.M. van Daalhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Daalhuizen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijn de feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 7 augustus 2015 gemeld om bijstand aan te vragen ingevolge de Participatiewet (PW). In het kader van de behandeling van deze op 4 september 2015 ingediende aanvraag heeft het college appellant bij brief van 9 september 2015 verzocht om voor 23 september 2015 een aantal nader aangeduide stukken in te leveren, waaronder afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden. Op 17 september 2015 heeft appellant een deel van de gevraagde stukken ingeleverd. Bij brief 22 september 2015 heeft het college appellant een herinnering gestuurd en daarbij verzocht om voor
29 september 2015 een aantal ontbrekende afschriften van zijn ING bankrekening in te leveren en afschriften van de zogenoemde profijtrekening van de afgelopen drie maanden. Daarbij heeft het college appellant erop gewezen dat het niet tijdig verstrekken van de gevraagde gegevens ertoe kan leiden dat de aanvraag buiten behandeling wordt gesteld. Op
28 september 2015 heeft appellant de ontbrekende bankafschriften ingeleverd. Op
29 september 2015 heeft de klantmanager geconstateerd dat appellant de afschriften van de profijtrekening niet heeft ingeleverd.
1.2.
Bij besluit van 29 september 2015 heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
1.3.
Appellant heeft tijdens de bezwaarprocedure alsnog de gevraagde gegevens ingeleverd.
1.4.
Bij besluit van 19 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 september 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd hij te goeder trouw was, maar in het geheel van instanties waarmee hij na het stoppen met zijn studie te maken kreeg de draad was kwijtgeraakt. Verder was hij in verwarring over het onderscheid tussen de betaalrekening en de profijtrekening die dezelfde nummers hebben. Voorts heeft hij op 28 september 2015 bij het jongerenloket niet de gelegenheid gekregen alsnog de afschriften van de profijtrekening in te leveren. Het college had de inlevertermijn moeten verlengen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant niet binnen de bij brief van 22 september 2015 gegeven hersteltermijn heeft voldaan aan het verzoek van het college om de afschriften van de profijtrekening van de laatste drie maanden over te leggen, dat deze gegevens van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand, en dat appellant redelijkerwijs over deze afschriften kon beschikken. Gelet hierop was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag buiten behandeling te laten.
4.4.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De gestelde verwarring is daarvoor onvoldoende, nu het college in de brief van 22 september 2015 duidelijk om afschriften van de profijtrekening heeft gevraagd en uit de bankafschriften bovendien blijkt dat appellant van de profijtrekening gebruik maakte. Dat het college appellant op 28 september 2015 heeft afgehouden van het alsnog op die dag inleveren van de bankafschriften heeft appellant niet onderbouwd. Dit klemt temeer nu appellant wisselend heeft verklaard over de gang van zaken op 28 september 2015.
4.5.
De gestelde omstandigheid dat uit de in de bezwaarfase overgelegde afschriften van de profijtrekening niet blijkt van enig saldo of mutaties die in de weg zouden kunnen staan aan het recht op bijstand kan niet tot een ander oordeel leiden. Aard en inhoud van een besluit dat strekt tot het buiten behandeling laten van de aanvraag om bijstand, brengen mee dat geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het nemen van dat besluit alsnog zijn verstrekt.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2017.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) S.A. de Graaff

HD