ECLI:NL:CRVB:2017:3907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
10 november 2017
Zaaknummer
16/2907 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor de functie van wikkelaar in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante, die als supervisor callcenter werkte, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had geoordeeld dat appellante na een ziekmelding op 23 februari 2011 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij per 20 februari 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante meldde zich op 9 september 2014 opnieuw ziek, maar het Uwv concludeerde na medisch en arbeidskundig onderzoek dat zij met haar beperkingen in staat was om verschillende functies, waaronder die van wikkelaar, te vervullen. Het verzoek van appellante om een onafhankelijke medische deskundige te benoemen werd afgewezen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om tot hun oordeel te komen. Appellante had geen onderbouwing voor haar stelling dat zij een gevaar voor anderen op de werkvloer was. De Raad oordeelde dat het verzoek om benoeming van een onafhankelijke deskundige niet werd gehonoreerd, omdat het medisch onderzoek als juist en zorgvuldig werd beschouwd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

16/2907 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 maart 2016, 15/4956 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft C.C.P. Verwoord hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2017. Namens appellante is verschenen C.C.P. Verwoord. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als supervisor callcenter voor 32 uur per week toen zij zich op 23 februari 2011 ziek meldde. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 20 februari 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante kon met haar beperkingen nog een aantal voor haar passende functies uitoefenen.
1.2.
Appellante heeft zich per 9 september 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Na medisch en arbeidskundig onderzoek is zij met haar beperkingen in staat geacht de eerder voor haar geselecteerde functies van magazijn, expeditiemedewerker (Sbc-code 111220), machinaal metaalbewerker (Sbc-code 264122) en wikkelaar, samensteller electronische apparatuur (Sbc-code 267050) te vervullen. Bij besluit van 9 februari 2015 is vastgesteld dat appellante per 9 september 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Bovendien heeft het Uwv bij besluit van 9 februari 2015 (primair besluit I) vastgesteld dat appellante per die datum geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.4.
Appellante heeft zich per 20 februari 2015 opnieuw ziekgemeld. Zij heeft naast de reeds bestaande klachten sinds juni 2014 ook pijnklachten aan de linker heup na een val van de trap. Deze klachten zijn in de eerdere beoordelingen niet meegenomen. Op 8 april 2015 heeft zij het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat er tijdelijk een lichte beperking is voor lopen, maar dat de functie wikkelaar passend is
.Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 april 2015 (primaire besluit II) vastgesteld dat appellante per die datum geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen beide primaire besluiten heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2015 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juni 2015 ten grondslag. Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I.
1.6.
Op 17 november 2015 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Hierin is bepaald dat het bezwaar tegen het primaire besluit I alsnog gegrond wordt verklaard en dat appellante per 9 februari 2015 recht heeft op ZW-uitkering. Het primaire besluit II (de hersteldmelding per 30 april 2015) wordt gehandhaafd. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het beroep geacht mede zijn gericht tegen bestreden besluit II.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen procesbelang (meer) is. Het beroep tegen bestreden besluit II is ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen waren op de hoogte van de medische situatie van appellante. Raadpleging van de behandelend sector was in dit geval niet noodzakelijk en mocht dan ook achterwege gelaten worden. Het Uwv is opgedragen het griffierecht te vergoeden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest herhaald. Het primaire besluit I is genomen door een arts die niet bevoegd was. Daardoor moet alles wat daar op gebaseerd is ook vervallen. Appellante is in verband met haar psychische aandoening een gevaar voor anderen op de werkvloer. Zij verzoekt de Raad een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In hoger beroep moet worden beoordeeld of de rechtbank terecht het beroep tegen de handhaving bij het bestreden besluit II van de hersteldmelding per 30 april 2015 ongegrond heeft verklaard. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 30 april 2015 gemotiveerd uiteengezet dat de psychische klachten onveranderd zijn sinds de beoordeling in januari 2015. De lichamelijke klachten zijn tijdelijk iets verergerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen reden gezien om tot een ander standpunt te komen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen waren op de hoogte van alle beperkingen van appellante, zowel op psychisch als op lichamelijk vlak. De verzekeringsartsen beschikten over voldoende informatie en hoefden dan ook geen informatie bij behandelaars van appellante op te vragen. Ook het oordeel dat appellante met haar beperkingen in staat is om de functie van wikkelaar te verrichten wordt gevolgd, omdat dat overtuigend door de verzekeringsartsen is gemotiveerd. De stelling van appellante dat zij op de werkvloer een gevaar voor anderen is, is op geen enkele wijze onderbouwd. Evenmin zijn er voor die stelling aanwijzingen te vinden in de gedingstukken.
4.3.
Nu het medisch onderzoek juist en zorgvuldig is geacht, en er geen twijfel is aan de geschiktheid van appellante voor de genoemde functie, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijke medische deskundige te benoemen, afgewezen.
4.4.
Dat het besluit van 9 februari 2015 is herroepen heeft geen consequenties voor de rechtmatigheid van het besluit van 30 april 2015, omdat het Uwv met betrekking tot een later tijdstip zelfstandig een nieuwe beoordeling kan maken. Hieruit volgt dat de in 4.2.3 opgeworpen vraag bevestigend moet worden beantwoord.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) S.L. Alves

RB