ECLI:NL:CRVB:2017:401
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WAO
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 5 mei 2008 een WAO-uitkering, maar deze werd per 26 oktober 2013 ingetrokken na een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank oordeelde dat de bevindingen van de verzekeringsartsen niet ter discussie stonden en dat de arbeidsdeskundige voldoende had toegelicht waarom de geselecteerde functies passend waren.
In hoger beroep voerde appellante aan dat er ten onrechte geen beperking was opgenomen voor een hoog handelingstempo in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom de in beroep overgelegde medische informatie geen aanleiding gaf voor verdergaande beperkingen. Het Uwv verzocht de Raad om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
De Raad heeft een deskundige benoemd, die concludeerde dat de FML voldoende rekening hield met de gezondheidstoestand van appellante. De deskundige oordeelde dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking, omdat appellante in staat werd geacht om passende arbeid te verrichten. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was en dat de belastbaarheid van appellante niet werd overschreden in de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties.
De uitspraak werd gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 3 februari 2017.