ECLI:NL:CRVB:2017:4050

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
22 november 2017
Zaaknummer
15/8392 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geschiktheid voor arbeid en toegenomen beperkingen door medicijngebruik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake zijn recht op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Appellant, die als manager acquisitie werkte, meldde zich op 25 maart 2013 ziek met psychische klachten en pijnklachten. Het Uwv heeft appellant in eerste instantie ziekengeld toegekend, maar concludeerde later dat hij per 25 mei 2014 geen recht meer had op ziekengeld omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 8 september 2014, nu als vertegenwoordiger/Key-accountmanager voor 32 uur per week. Na een beoordeling door een verzekeringsarts concludeerde het Uwv dat appellant geschikt was voor deze functie, wat leidde tot een nieuw besluit om het ziekengeld te beëindigen.

Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat het gebruik van het medicijn Tamsulosine zijn geschiktheid voor de functie beïnvloedde. Hij stelde dat dit medicijn invloed had op zijn hartritme en leidde tot psychische klachten, wat zijn beperkingen vergrootte. Het Uwv betwistte deze claims en stelde dat er geen medische basis was voor de stelling dat het medicijn de beperkingen had vergroot.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant er niet in was geslaagd een directe relatie aan te tonen tussen het gebruik van Tamsulosine en de door hem geclaimde toegenomen beperkingen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Wel werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 990,- werden begroot. De uitspraak werd openbaar gedaan op 21 november 2017.

Uitspraak

15.8392 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
24 november 2015, 15/2296 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P.J. Rubens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft de eerste maal plaatsgevonden op 8 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rubens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend en heeft het Uwv verzocht nader onderzoek te verrichten.
Het Uwv heeft nader gerapporteerd en appellant heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 10 oktober 2017 waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rubens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als manager acquisitie toen hij zich op 25 maart 2013 heeft ziek gemeld met psychische klachten en pijnklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant belastbaar geacht met inachtneming van beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 maart 2014. Daarna heeft een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 24 april 2014 vastgesteld dat appellant per 25 mei 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als manager acquisitie, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Appellant heeft zich per 8 september 2014 opnieuw ziek gemeld met spanningsklachten en pijn op de borst. Op dat moment was hij werkzaam via een uitzendbureau als vertegenwoordiger/Key-accountmanager voor 32 uur per week. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant twee maal het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, voor het laatst op 2 februari 2015. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellant heeft hervat in werkzaamheden die bij de eerdere ZW-beoordeling ongeschikt werden geacht. Appellant is volgens de verzekeringsarts per 9 februari 2015 echter wel geschikt te achten voor een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
3 februari 2015 vastgesteld dat appellant per 9 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 april 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – kort weergegeven – aangevoerd dat ook als de verzekeringsarts direct de juiste maatstaf arbeid zou hebben gehanteerd, het voor appellant wegens het gebruik van het medicijn Tamsulosine niet mogelijk was om de werkzaamheden in deze functie te verrichten. Volgens appellant heeft dit medicijn invloed op het hartritme, veroorzaakt het een algeheel gevoel van zwakheid en psychische klachten. Er is dan ook sprake van een toename van de beperkingen ten opzichte van de eerdere ZW-beoordeling. Om dit standpunt te onderbouwen heeft appellant onder meer informatie van de huisarts, de behandelend uroloog, een afleverhistorie met betrekking tot de gebruikte medicatie en algemene informatie met betrekking tot het medicijn Tamsulosine overgelegd, waaronder informatie van het Bijwerkingen Centrum Lareb. Hieruit volgt volgens appellant ook dat hij door de artsen van het Uwv niet zorgvuldig is onderzocht. Ten slotte heeft appellante verzocht om een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door haar geleden en eventueel nog te lijden schade.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in zoverre uitzondering dat wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Het Uwv heeft na het eerste onderzoek ter zitting nader onderzoek verricht ter beantwoording van de vraag wat in het geval van appellant onder de maatstaf arbeid moet worden verstaan. In het arbeidskundig rapport van 6 maart 2017 is de belasting in de functie van vertegenwoordiger/Key-accountmanager voor 32 uur per week door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader onderzocht. Deze arbeidsdeskundige is tot de conclusie gekomen dat de belasting in deze functie, zoals die is omschreven in de verzuimgerelateerde bijdrage van 2 oktober 2014, geen aanvullingen behoeft. Omdat appellant de werkzaamheden in deze functie gedurende acht weken heeft verricht, kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake zijn van een mislukte werkhervatting en moet deze functie als maatstaf worden gehanteerd bij de onderhavige beoordeling. Dit uitgangspunt wordt door appellant onderschreven en ook dezerzijds juist geacht.
4.3.
De vraag dient nu te worden beantwoord of appellant op 9 februari 2015 geschikt was voor zijn werk als vertegenwoordiger/Key-accountmanager voor 32 uur per week.
4.3.1.
Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep M.P.W. Kreté van 14 maart 2017 blijkt dat deze arts die vraag bevestigend heeft beantwoord. Hij heeft in dit rapport te kennen gegeven dat de zwaarte van deze functie, bezien zoals beschreven door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, binnen de belastbaarheid van de FML van 25 maart 2014 valt. Er zijn naar zijn mening geen medische argumenten om te stellen dat appellant op 9 februari 2015 niet geschikt zou zijn voor deze functie.
4.3.2.
De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep Kreté wordt onderschreven. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat verzekeringsarts R.C. van Beek na het eerste spreekuur van 27 november 2014 heeft vastgesteld dat het noodzakelijk is om informatie op te vragen bij de behandelend sector om tot een goede beoordeling te kunnen komen. Omdat de geclaimde belemmeringen een medisch plausibel geheel vormen met de diagnose, is appellant in afwachting van de nadere informatie voor de ZW geaccepteerd. Ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts op 2 februari 2015 is echter vastgesteld dat de klachten van appellant niet cardiaal verklaard kunnen worden, wat wordt bevestigd door de opgevraagde informatie van de behandelend cardioloog van 9 januari 2015. De psychische klachten staan volgens de verzekeringsarts op de voorgrond. Omdat al bij de EZWb met identieke klachten rekening is gehouden, acht verzekeringsarts Van Beek de destijds opgestelde FML van 25 maart 2014 nog van kracht.
4.3.3.
Naar aanleiding van het standpunt van appellant dat het gebruik van het medicijn Tamsulosine heeft geleid tot een toename van de beperkingen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 17 januari 2017 gerapporteerd. In dit rapport heeft hij te kennen gegeven dat bij appellant nooit een onregelmatig hartritme is vastgesteld. Voor de pijnklachten op de borst zijn bij uitgebreid cardiologisch onderzoek geen objectief medische afwijkingen gevonden. Ook vermeldt het Centrum Lareb dat uit het feit dat een melding is opgenomen in de databank, geen conclusies zijn te trekken. De door de behandelend psychiater gestelde stoornis heeft geen relatie met medicijngebruik, waarbij ook van belang is dat de psychiater stelt dat sprake is van relatieproblematiek. Door het optreden van grote life-events is sprake van boosheid en krenking. Al deze gegevens tezamen geven volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep weinig houvast om een directe relatie tussen het gebruik van Tamsulosine en de psychische problematiek aan te tonen. Als het optreden van klachten niet duidelijk objectief gerelateerd kan worden aan het gebruik van dit middel, dan is deze relatie ook niet medisch objectief bij het staken van dit middel.
4.3.4.
Nu appellant meerdere malen door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) is onderzocht, waarbij deze artsen de voorhanden medische informatie hebben betrokken, kan niet staande worden gehouden dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is verricht. Dat het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van het Uwv onjuist zou zijn vindt voorts geen bevestiging in deze informatie. Daarbij is van belang dat ook uit de later overgelegde informatie niet zonder meer volgt dat het gebruik van het medicijn Tamsulosine heeft geleid tot een toename van de beperkingen. Deze informatie was deels bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en is, zoals uit 4.3.3 blijkt, kenbaar bij de beoordeling betrokken, of het betreft algemene informatie die niet op het individuele geval is toegesneden. Dit betekent dat appellant er niet in is geslaagd om een directe relatie aan te tonen tussen het gebruik van het medicijn Tamsulosine en de door hem geclaimde toegenomen beperkingen.
4.3.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt, is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
5. Nu eerst in hoger beroep een deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten in hoger beroep ter hoogte van € 990,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in hoger beroep ter hoogte van
€ 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Achtot

KS