ECLI:NL:CRVB:2017:4054

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
22 november 2017
Zaaknummer
16/3044 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid en beëindiging van ziekengeld op basis van medische onderzoeken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die als productiemedewerkster werkte, meldde zich op 29 mei 2012 ziek en had haar dienstverband op 1 juni 2012 beëindigd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellante na de voorgeschreven wachttijd met ingang van 27 mei 2014 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd geschikt geacht voor verschillende functies, maar meldde zich op 16 september 2014 opnieuw ziek met diverse klachten.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar medische situatie en dat er geen nieuw medisch onderzoek had plaatsgevonden, ondanks aanhoudende klachten. De Raad oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek had ingesteld en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de eerdere conclusies konden weerleggen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de artsen van het Uwv adequaat hadden gehandeld en dat appellante terecht geschikt was geacht voor de functies die aan haar waren voorgehouden.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het ziekengeld van appellante op goede gronden was beëindigd per 8 april 2015. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.3044 ZW

Datum uitspraak: 21 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 maart 2016, 15/2913 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2017. Voor appellante is
mr. Van den Berg verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als productiemedewerkster toen zij zich op 29 mei 2012 ziek meldde. Haar dienstverband is op 1 juni 2012 geëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 27 mei 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen, die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 mei 2014 zijn vastgelegd, in staat geacht de functies van productiemedewerker, machinaal metaalbewerker en samensteller kunststof- en rubberindustrie te vervullen. Appellante heeft zich op 16 september 2014 ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 27 oktober 2014 en 1 april 2015 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 8 april 2015 geschikt geacht voor de onder 1.1 genoemde functies, omdat appellante nog steeds belastbaar is volgens de FML van 29 mei 2014. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 april 2015 vastgesteld dat appellante per
8 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 mei 2015.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar medische situatie. Het Uwv heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar haar klachten. Appellante acht zichzelf niet in staat om wegens de te hoge bloeddruk, rug- en buikklachten arbeid te verrichten. Nu de buikklachten niet zijn verminderd is het onzorgvuldig dat geen nieuw medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Appellante heeft wegens haar aanhoudende buikklachten zelf een darmonderzoek aangevraagd, waarvan het verslag zal worden overgelegd als dit onderzoek is verricht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de artsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld wordt onderschreven. Daartoe wordt overwogen dat beide artsen appellante op het spreekuur hebben onderzocht en dat aan alle klachten – waaronder ook de buik- en knieklachten – aandacht is besteed. Beide artsen hadden daarbij de beschikking over de informatie van de huisarts van 22 december 2014. Het oordeel van de rechtbank dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, kan op grond van de beschikbare gegevens eveneens worden onderschreven. In het rapport van 12 mei 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat appellante bekend is met astma, status na een cholecystectomie en verwijderen poliepen met aanhoudende buiklachten, hypertensie en adipositas. Uit het lichamelijk onderzoek blijkt echter dat de rug volledig vlot en mobiel is en dat het onderzoek aan de knieën geen bewegingsbeperking en geen drukpijn laat zien. De buikklachten zijn al jaren aanwezig, maar het hoofdprobleem lijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep toch vooral haar overgewicht en haar zeer matige fysieke conditie te zijn.
4.3.
Nu appellante in hoger beroep geen nadere medische gegevens heeft overgelegd, is er geen aanleiding om aan te nemen dat de klachten van appellante zijn onderschat of dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals neergelegd in het rapport van
12 mei 2015, anderszins onjuist is. In dit rapport is op een begrijpelijke wijze en overtuigend uiteengezet dat met de lichamelijke beperkingen van appellante in voldoende mate rekening is gehouden bij de beoordeling. Dit betekent dat appellante met ingang van 8 april 2015 terecht geschikt is geacht voor één van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies en dat het ziekengeld op goede gronden met ingang van deze datum is beëindigd.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Achtot

RH