ECLI:NL:CRVB:2017:406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2017
Publicatiedatum
3 februari 2017
Zaaknummer
16/237 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen schuldig nalatigverklaring AOW-premies door Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) die hem voor 100% schuldig nalatig heeft verklaard voor het niet betalen van AOW-premies over de jaren 2008, 2009 en 2010. Appellant, die als zelfstandig advocaat werkzaam was, heeft aangevoerd dat hij door langdurige ziekte en verslavingsproblematiek niet in staat was om zijn financiële verplichtingen na te komen. De Svb heeft echter gesteld dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de niet-betaling van de AOW-premies hem niet kan worden toegerekend. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat appellant geen bewijsstukken heeft ingediend ter onderbouwing van zijn standpunt, waardoor zijn beroep ongegrond werd verklaard.

Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2016 heeft de gemachtigde van appellant verzocht om aanhouding van de zaak, omdat appellant nu beter in staat zou zijn om de benodigde bewijsstukken aan te leveren. De Raad heeft dit verzoek afgewezen, omdat er gedurende de lange periode tussen de zittingen geen bewijs is overgelegd en het verzoek niet was geconcretiseerd. De Raad heeft vervolgens de beslissing van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat hem de niet-betaling van de AOW-premies niet kan worden verweten. De Raad heeft de uitleg van de Svb over de toerekenbaarheid van de niet-betaling als juist beoordeeld en heeft geconcludeerd dat de enkele stelling van appellant onvoldoende is om van schuldig nalatigverklaring af te zien.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier, en is openbaar uitgesproken op 3 februari 2017.

Uitspraak

16/237 AOW, 16/238 AOW en 16/239 AOW
Datum uitspraak: 3 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 november 2015, 15/1153, 15/1156 en 15/1158 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. de Wolf hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Wolf . De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Belastingdienst heeft de Svb meegedeeld dat appellant over 2008, 2009 en 2010 bedragen aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen niet heeft betaald van respectievelijk € 6.981,-, € 7.217,- en € 10.389,-. Bij een tweetal besluiten van
31 oktober 2014 en bij besluit van 7 november 2014 heeft de Svb appellant voor 100% schuldig nalatig verklaard de verschuldigde premies ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) te betalen over genoemde jaren.
1.2.
In bezwaar is door appellant aangevoerd dat hij door langdurige ziekte vanaf ongeveer 2007 niet of slechts in zeer beperkte mate in staat was arbeid te verrichten en in verband daarmee zijn advocatenpraktijk medio 2014 heeft moeten staken. Over de aanslagjaren 2008, 2009 en 2010 had hij wel inkomsten, maar deze inkomsten waren onvoldoende om de belastingaanslagen te voldoen en er is toen ook achterstand in de hypotheekbetaling ontstaan. Inmiddels is hij aangewezen op bijstand en zal hij een beroep doen op de Wet Schuldsanering natuurlijke personen. De niet betaling van de AOW-premies valt hem dan ook niet toe te rekenen.
1.3.
Met drie besluiten van 15 januari 2015 (bestreden besluiten) heeft de Svb de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Volgens de Svb heeft appellant niet aangetoond dat hem het niet betalen van de AOW-premies niet kan worden aangerekend, onder meer omdat hij ondanks zijn verslavingsproblematiek in staat was te werken, inkomsten te genereren en opdrachten aan zijn boekhouder te geven. Bovendien blijkt uit de aanslagen dat het deels gaat om betalingen uit voorlopige aanslagen welke nadien altijd gecorrigeerd kunnen worden. Appellant had deze bedragen zekerheidshalve moeten reserveren.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de gemachtigde van appellant op zijn verzoek in de gelegenheid is gesteld binnen drie maanden bewijsstukken in te dienen, zoals psychiatrische rapportages en stukken van de Belastingdienst, om het standpunt van appellant dat de nalatigheid van betaling van premies niet aan hem is toe te rekenen, te onderbouwen. Nu ook na herhaaldelijke herinneringen geen enkele reactie is ontvangen van de gemachtigde van appellant en appellant en zijn gemachtigde ook niet ter zitting zijn verschenen, ontbreekt een deugdelijke onderbouwing van het standpunt van appellant. De rechtbank heeft de beroepen dan ook ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep is namens appellant herhaald dat in de bestreden besluiten onvoldoende gewicht is toegekend aan de situatie waarin appellant zich bevond. Hij was als zelfstandig advocaat werkzaam onder meer op het kantoor van zijn gemachtigde en vanaf 2007 ging het werken door zijn verslaving steeds moeilijker totdat hij in 2014 definitief met werken is gestopt. Hij was veelvuldig onder behandeling in het buitenland en bij [naam behandelcentrum] . Inkomsten over die jaren had hij wel maar die waren te gering om de belastingaanslagen te voldoen. Hij zal proberen in hoger beroep stukken te overleggen waaruit de juistheid van zijn standpunt blijkt dat het niet betalen van de AOW-premies hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.
3.2.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant gevraagd om schorsing of heropening van het onderzoek ter zitting om hem in de gelegenheid te stellen de eerder toegezegde stukken ter onderbouwing van het standpunt van appellant aan te leveren. Volgens de gemachtigde was dit eerder niet mogelijk vanwege de ziekte van appellant, maar nu hij aan de beterende hand is en begeleid wordt door een coach, zal appellant beter in staat zijn de benodigde gegevens boven water te krijgen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met betrekking tot het verzoek om aanhouding wordt het volgende overwogen. Vanaf de eerste zitting van de rechtbank op 25 juni 2015, waarbij het onderzoek ter zitting is geschorst om de gemachtigde in de gelegenheid te stellen bewijsstukken ter onderbouwing van zijn stelling over te leggen, tot de zitting van de Raad op 23 december 2016 is bijna 1,5 jaar verstreken. In die periode is van de zijde van appellant geen enkel stuk ter onderbouwing van zijn standpunt in het geding gebracht en is ook op geen enkele wijze geadstrueerd dat appellant gedurende die gehele periode buiten staat is geweest die stukken aan te leveren. Mede gezien het feit dat het verzoek om aanhouding pas op de zitting is gedaan en het feit dat de gemachtigde van appellant zijn verzoek niet heeft geconcretiseerd, heeft de Raad besloten het verzoek om aanhouding van de zaak af te wijzen.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellant voor 100% schuldig nalatig is over de jaren 2008, 2009 en 2010. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant enig verwijt treft voor het niet betalen van de premies ingevolge de AOW.
4.3.
De Svb heeft de bestreden besluiten gebaseerd op artikel 61 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Dit artikel bepaalt, voor zover van belang, dat indien een premieplichtige heeft nagelaten over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, de Svb beslist dat sprake is van schuldig nalaten als bedoeld in artikel 13 van de AOW, behoudens voor zover de premieplichtige aantoont dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden. Dit betekent derhalve dat de bewijslast om dit aan te tonen op appellant rust.
Uit de Beleidsregels Svb blijkt dat ten aanzien van het toerekenen de volgende uitgangspunten worden gehanteerd.
“Als de betrokkene aangeeft dat er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet betalen hem niet kan worden verweten, wordt zorgvuldig beoordeeld of er van een niet toerekenbaar niet betalen sprake is. Financiële en sociale aspecten spelen daarbij een rol. Ernstige verslaving, detentie en faillissement aan de zijde van de verzekerde, of een inkomen op volstrekt minimumniveau kunnen bijvoorbeeld omstandigheden vormen om niet tot schuldig-nalatigverklaring over te gaan. Blijkt niet van bijzondere omstandigheden waarom betrokkene niet heeft betaald, dan vindt schuldig-nalatigverklaring plaats. Lukt het niet om betrokkene te bereiken, of reageert hij niet, en wijzen de door de Belastingdienst aangedragen gegevens op schuldige nalatigheid, dan wordt betrokkene eveneens schuldig nalatig verklaard.” De Raad acht dit geen onjuiste uitleg van het begrip toerekenbaarheid.
4.4.
Appellant heeft in de jaren in geding gewerkt en inkomsten gehad, maar heeft geen gegevens aangedragen die zijn financiële positie ten tijde van de opgelegde aanslagen verduidelijken en evenmin zijn er gegevens voorhanden waaruit zou blijken dat hij door zijn gezondheidssituatie niet in staat was de betalingen aan de Belastingdienst te verrichten dan wel een voorziening bij betalingsmoeilijkheden te treffen. De enkele stelling van appellant dat er omstandigheden waren op grond waarvan hem de niet-betaling van de premies niet toegerekend kunnen worden, is onvoldoende om van schuldig nalatigverklaring af te zien. Nu ook in hoger beroep geen stukken zijn overgelegd, wordt het onder 2 vermelde oordeel van de rechtbank onderschreven en de aangevallen uitspraak bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2017.
(getekend) L. Koper
(getekend) N. Veenstra

RB