Uitspraak
30 november 2015, 15/1153, 15/1156 en 15/1158 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) die hem voor 100% schuldig nalatig heeft verklaard voor het niet betalen van AOW-premies over de jaren 2008, 2009 en 2010. Appellant, die als zelfstandig advocaat werkzaam was, heeft aangevoerd dat hij door langdurige ziekte en verslavingsproblematiek niet in staat was om zijn financiële verplichtingen na te komen. De Svb heeft echter gesteld dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de niet-betaling van de AOW-premies hem niet kan worden toegerekend. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat appellant geen bewijsstukken heeft ingediend ter onderbouwing van zijn standpunt, waardoor zijn beroep ongegrond werd verklaard.
Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2016 heeft de gemachtigde van appellant verzocht om aanhouding van de zaak, omdat appellant nu beter in staat zou zijn om de benodigde bewijsstukken aan te leveren. De Raad heeft dit verzoek afgewezen, omdat er gedurende de lange periode tussen de zittingen geen bewijs is overgelegd en het verzoek niet was geconcretiseerd. De Raad heeft vervolgens de beslissing van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat hem de niet-betaling van de AOW-premies niet kan worden verweten. De Raad heeft de uitleg van de Svb over de toerekenbaarheid van de niet-betaling als juist beoordeeld en heeft geconcludeerd dat de enkele stelling van appellant onvoldoende is om van schuldig nalatigverklaring af te zien.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier, en is openbaar uitgesproken op 3 februari 2017.