ECLI:NL:CRVB:2017:407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2017
Publicatiedatum
3 februari 2017
Zaaknummer
16/4764 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake AOW-pensioen en toeslag voor echtgenotes

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) met betrekking tot zijn AOW-pensioen en de toeslag voor zijn echtgenotes. Appellant, geboren in 1948, heeft in 2013 een AOW-pensioen aangevraagd. Aanvankelijk ontving hij een voorlopig AOW-pensioen en toeslag, maar na een definitieve toekenning op 29 april 2014, kreeg hij toeslag voor zijn eerste echtgenote. Appellant heeft echter bezwaar gemaakt, omdat hij gescheiden leeft van zijn eerste echtgenote en samenwoont met zijn tweede echtgenote. De Svb heeft na onderzoek in Marokko vastgesteld dat appellant recht heeft op een toeslag voor zijn tweede echtgenote, maar heeft het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2015 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant geen procesbelang meer had. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat in hoger beroep door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd. De Raad oordeelt dat de Svb terecht heeft geoordeeld dat appellant geen belang meer had bij de behandeling van zijn bezwaar, aangezien hij inmiddels een toeslag voor zijn tweede echtgenote ontvangt. De uitspraak van de rechtbank wordt volledig onderschreven, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/4764 AOW
Datum uitspraak: 3 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 juni 2016, 16/1277 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2016. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1948, heeft in 2013 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Nadat aan appellant eerst een voorlopig AOW-pensioen en toeslag zijn verleend, heeft de Svb bij besluit van 29 april 2014 definitief met ingang van
1 augustus 2013 zijn recht op AOW-pensioen toegekend alsmede een toeslag voor zijn (eerste) echtgenote [naam echtgenote 1]. Hierbij is vermeld dat appellant toeslag krijgt totdat zijn partner de AOW-leeftijd bereikt op 1 oktober 2015. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt onder meer op de grond dat hij gescheiden leeft van zijn eerste echtgenote en dat hij samenwoont met zijn tweede echtgenote, [naam echtgenote 2], geboren [in]
1976, met wie hij in 1991 gehuwd is, en 7 kinderen heeft.
1.2.
Bij besluit van 5 oktober 2015 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat de partner van appellant, [naam echtgenote 1], voor wie hij toeslag ontvangt op 1 oktober 2015 de
AOW-leeftijd bereikt en dat hij vanaf die datum geen toeslag meer krijgt. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant aangevoerd dat hij graag een hogere AOW-uitkering ontvangt en de toeslag voor zijn tweede echtgenote.
1.3.
Na onderzoek door de buitendienst van de Svb in Marokko heeft de Svb bij beslissing op bezwaar van 22 december 2015 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 april 2014 met betrekking tot de toeslag gegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat gebleken is dat appellant vanaf juni/juli 2013 duurzaam gescheiden leeft van zijn eerste echtgenote en hij daarom vanaf augustus 2013 geen recht heeft op toeslag voor haar. Wel heeft hij vanaf die datum recht op toeslag voor zijn tweede echtgenote [naam echtgenote 2] van € 435,46 per maand.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 7 januari 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 oktober 2015 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Appellant ontvangt inmiddels een toeslag voor zijn echtgenote [naam echtgenote 2] en deze wordt niet beëindigd per 1 oktober 2015. Hiermee is geheel aan de bezwaren van appellant tegemoetgekomen. Hij heeft dan ook geen belang meer bij een heroverweging van het besluit van 5 oktober 2015.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de Svb bij het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat appellant geen belang meer had bij behandeling van zijn bezwaarschrift, nu hem bij besluit van 22 december 2015 een recht op toeslag is toegekend voor zijn echtgenote
[naam echtgenote 2] in plaats van voor zijn eerste echtgenote. Deze toeslag is niet beëindigd bij het besluit van 5 oktober 2015. Nu appellant met zijn bezwaar tegen het besluit van
5 oktober 2015 niet meer kon bereiken dan hij al had, is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij zijn vrouw onderhoudt die jonger is dan
65 jaar, dat de datum van hun huwelijk voor 1 januari 2016 ligt en hij de enige is die voor zijn familie zorgt.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden ten volle onderschreven. Appellant heeft bezwaar ingesteld tegen de toeslag voor zijn eerste echtgenote en bij besluit van 22 december 2015 is aan dit bezwaar volledig tegemoetgekomen door de toekenning van de toeslag voor zijn tweede echtgenote met ingang van augustus 2013. Voorts is volgens het besluit van 22 december 2015 ook een nabetaling gedaan van de over de periode vanaf augustus 2013 te weinig ontvangen toeslag. Van enig procesbelang is ook in hoger beroep niet gebleken.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2017.
(getekend) L. Koper
(getekend) N. Veenstra

SS