ECLI:NL:CRVB:2017:4122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
29 november 2017
Zaaknummer
16/5938 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens niet-nakomen verplichtingen uit de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW), had zijn bijstandsverlening met 100% zien verlaagd voor de maanden juni en juli 2016. Dit gebeurde omdat hij onvoldoende gebruik had gemaakt van de door het dagelijks bestuur aangeboden voorzieningen, waaronder sociale activering gericht op arbeidsinschakeling. De verlaging werd opgelegd vanwege recidive, wat betekende dat de duur van de maatregel werd verdubbeld naar twee maanden.

De appellant had in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen deze maatregel, maar het dagelijks bestuur verklaarde het bezwaar ongegrond. De voorzieningenrechter oordeelde dat de maatregel van 100% verlaging voor de duur van één maand terecht was opgelegd, maar de appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op twee verschillende momenten het traject voortijdig heeft verlaten zonder opgaaf van redenen en dat hij niet heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de PW.

De Raad concludeerde dat de appellant geen enkel verwijt kon maken aan het dagelijks bestuur, omdat hij op de hoogte was van de gemaakte afspraken, ook al waren deze niet schriftelijk vastgelegd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat de maatregel van verlaging van de bijstand terecht was opgelegd. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

16.5938 PW

Datum uitspraak: 21 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 8 augustus 2016, 16/3214 en 16/3215 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling [werkgever] Westfriesland (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.T.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2017. Namens appellant is verschenen mr. Mes. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
L.L.M. Heilig en H. Mentink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 18 mei 2016 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant bij wijze van maatregel verlaagd met 100% over de maanden juni en juli 2016 op de grond dat appellant onvoldoende gebruik heeft gemaakt van de door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en meewerken aan onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Omdat sprake is van recidive wordt de duur van de verlaging die geldt voor deze gedraging verdubbeld naar twee maanden.
1.3.
Bij besluit van 20 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen behorende bij het traject arbeidsfit. Op 26 januari 2016 is tijdens een gesprek met appellant afgesproken dat hij op 27 januari 2016 met behoud van uitkering gaat starten met werkzaamheden in het magazijn van [werkgever] voor de duur van drie maanden. Op
27 januari 2016 is appellant begonnen met de werkzaamheden, maar appellant heeft het traject voortijdig verlaten omdat hij een afspraak zou hebben. Op 29 januari 2016 heeft appellant opnieuw voortijdig het traject verlaten, dit keer zonder opgaaf van redenen. Vervolgens is appellant niet meer verschenen op het traject. Daarnaast heeft appellant tijdens een zienswijzegesprek op 4 mei 2016 geen stukken verstrekt van zijn sollicitatieactiviteiten over de periode januari, februari en maart 2016. Gelet op deze twee verschillende verwijtbare gedragingen is een verlaging van de bijstand van 100% voor twee maanden gerechtvaardigd. Aan de bespreking of al dan niet sprake is van recidive komt het dagelijks bestuur daarom niet toe.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit voor wat betreft de gedraging van het niet meer verschijnen op het traject arbeidsfit ongegrond verklaard en voor wat betreft de gedraging van het onvoldoende solliciteren niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat dit onderdeel van het beroep ter behandeling als bezwaarschrift aan het dagelijks bestuur wordt doorgezonden. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de bij het niet meer verschijnen op het traject arbeidsfit behorende maatregel van 100% voor de duur van één maand juist is.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Op grond van het vierde lid verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
“[…]
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.”
Op grond van het vijfde lid verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
4.1.2.
Aan het vijfde lid van artikel 18 van de PW is, ten tijde hier van belang, toepassing gegeven bij de Afstemmingsverordening [werkgever] Westfriesland 2015 (Verordening), die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Op grond van artikel 10 van de Verordening wordt bij niet nakoming van artikel 18, vierde lid, van de PW een maatregel opgelegd van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
4.2.
Niet in geschil is dat het traject arbeidsfit een op arbeidsinschakeling gerichte voorziening is als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW. Evenmin is in geschil dat appellant op 27 januari 2016 en 29 januari 2016 voortijdig het traject heeft verlaten en daarna zonder opgave van redenen niet meer op het traject is verschenen en niets meer van zich heeft laten horen. Het dagelijks bestuur was daarom op grond van de in 4.1.1 en 4.1.2 vermelde bepalingen in beginsel gehouden een maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand op te leggen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het niet nakomen van de in 4.1 genoemde verplichting, omdat hij ervan uit is gegaan dat het traject vrijblijvend was en niets op papier staat van de afspraken die hij met het dagelijks bestuur heeft gemaakt. Deze beroepsgrond faalt.
4.3.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW rust op appellant de verplichting gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.3.2.
Appellant was op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW verplicht gebruik te maken van de aangeboden voorziening. In het ongedateerde Rapport afstemming uitkering Participatiewet dat ziet op de verweten gedraging is vermeld dat tijdens een gesprek met appellant op 26 januari 2016 is afgesproken dat hij op 27 januari 2016 met behoud van uitkering gaat starten met werkzaamheden in het magazijn van [werkgever] voor de duur van drie maanden. Uit het feit dat appellant op 27 januari 2016 en 29 januari 2016 in het magazijn van [werkgever] is verschenen en daar heeft gewerkt, blijkt ook dat appellant op de hoogte was van de met hem gemaakte afspraken, ook al zijn die niet door het dagelijks bestuur op schrift gesteld en aan hem verstrekt. Er zijn geen aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat hij heeft kunnen begrijpen dat het traject vrijblijvend was.
4.4.
Uit 4.3.2 volgt dat niet is gebleken dat appellant van de verweten gedraging geen enkel verwijt kan worden gemaakt.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van
J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD