ECLI:NL:CRVB:2017:4135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
30 november 2017
Zaaknummer
16/3307 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende inlichtingen over financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant had een aanvraag voor bijstand ingediend op 11 juni 2015, maar deze werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant onvoldoende inlichtingen had verstrekt over zijn financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant, die een onderneming had geëxploiteerd, niet de benodigde documenten had ingediend, zoals bankafschriften en een uitschrijving uit de Kamer van Koophandel. Ondanks dat de appellant verklaarde dat hij alle beschikbare stukken had ingediend, oordeelde de Raad dat de noodzakelijke gegevens ontbraken om het recht op bijstand vast te stellen. De appellant had geen controleerbare gegevens over de verkoop van zijn onderneming en kon niet aantonen hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien na de beëindiging van zijn bedrijfsactiviteiten.

De Raad concludeerde dat de appellant tekort was geschoten in zijn inlichtingenverplichting, zoals vastgelegd in de Participatiewet. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of de appellant verkeerde in omstandigheden die recht gaven op bijstand. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.3307 PW

Datum uitspraak: 21 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 april 2016, 16/743 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. drs. P.H.J. Körver, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. dr. drs. Körver. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Siemerink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant exploiteerde de onderneming [BV] . Op 11 juni 2015 heeft appellant bij het college een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant heeft bij de aanvraag vermeld dat hij de exploitatie van zijn eigen bedrijf om bedrijfseconomische redenen per 1 januari 2014 heeft beëindigd en dat hij het bedrijf heeft verkocht
.
1.2.
In het kader van de beoordeling van het recht op bijstand heeft het college appellant verzocht nadere stukken in te dienen, waaronder bankafschriften van de betaal- en spaarrekening vanaf 1 januari 2015 en bankafschriften van de zakelijke bankrekening van de laatste zes maanden, een uitschrijving uit de Kamer van Koophandel en de balansrekening alsmede de winst- en verliesrekening van zijn eigen bedrijf over de jaren 2012 tot en met 2014. Verder heeft het college appellant verzocht om informatie te verstrekken over de wijze waarop appellant tot dan toe in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hierop heeft appellant een schriftelijke verklaring van [naam] ( [X] ) overgelegd, waarin [X] verklaart dat [X] appellant vanaf september 2014 heeft geholpen met zijn financiële situatie. Voorts heeft appellant een brief van [bedrijf] overgelegd, waarin is vermeld dat appellant in 2013 een supermarkt heeft geëxploiteerd, genaamd [BV] , en dat appellant de bedrijfsactiviteiten eind 2013 heeft beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 26 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant, ook met de in bezwaar ingediende verklaringen en stukken, waaronder de jaarstukken over 2013 van [BV] ., onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag. Zo ontbreekt de uitschrijving van de Kamer van Koophandel en is de boekhouding van [BV] . over 2014 niet ingeleverd, zodat over de transacties rond de beëindiging van de onderneming en de zakelijke bankrekening geen duidelijkheid is gegeven. Onder meer is onduidelijk voor welk bedrag de onderneming is verkocht en waarom appellant ook na beëindiging van zijn bedrijfsactiviteiten gebruik maakte en maakt van de zakelijke bankrekening. Daarnaast heeft appellant de bankafschriften met volgnummers 1 en 2 van zijn betaalrekening niet ingeleverd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij alle stukken waarover hij kan beschikken, heeft ingediend. Dat nog steeds stukken ontbreken, laat volgens appellant onverlet dat het recht op bijstand op grond van de ingediende stukken kan worden vastgesteld. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat [BV] . verliesgevend was, dat hij de inventaris van de supermarkt begin 2014 heeft verkocht, dat hij van de opbrengst daarvan heeft geleefd en dat de besloten vennootschap vervolgens inactief was.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat noodzakelijke gegevens voor het vaststellen van het recht op bijstand, in het bijzonder over de beëindigde exploitatie van de supermarkt per 1 januari 2014, ontbreken, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellant heeft geen uitschrijving van de onderneming van de Kamer van Koophandel overgelegd. Appellant heeft geen controleerbare gegevens met betrekking tot de verkoop van de onderneming, bijvoorbeeld door het overleggen van een eindbalans, ingediend. De enkele stelling dat appellant voor de inventaris van de supermarkt € 25.000,- in contanten heeft ontvangen, is onvoldoende. Bovendien heeft appellant geen afdoende verklaring gegeven voor de transacties die na de door appellant gestelde beëindiging van de exploitatie van de supermarkt op de zakelijke bankrekening van de besloten vennootschap hebben plaatsgevonden. Evenmin heeft appellant aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien in de periode voorafgaand aan de aanvraag. De stelling dat appellant heeft geleefd van de opbrengst van de verkochte inventaris, is hiervoor ontoereikend. Dit geldt ook voor de verklaring van [X] . Deze verklaring is niet concreet en niet verifieerbaar.
4.4.
Door geen duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie in de periode voorafgaande aan zijn aanvraag is appellant tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op hem rustende inlichtingenverplichting. Hierdoor is niet vast te stellen of appellant verkeerde in omstandigheden zoals bedoeld in artikel 11 van de PW.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) J. Tuit

HD