ECLI:NL:CRVB:2017:4275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
16-7049 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van woonplaatsvereiste en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 3 juli 2015 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend, waarbij hij aangaf te wonen bij zijn broer in de gemeente Nissewaard. Echter, het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk kon maken dat hij zijn woonplaats in deze gemeente had. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet voldeed aan de vereisten van de PW, aangezien hij niet kon aantonen dat hij daadwerkelijk in Nissewaard woonde. De Raad heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat de eerdere besluiten van het college geen ondubbelzinnige toezeggingen bevatten die gerechtvaardigde verwachtingen bij de appellant hebben gewekt. De Raad concludeert dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16 7049 PW

Datum uitspraak: 12 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 oktober 2016, 16/2485 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.E. van der Bent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2017. Namens appellant is verschenen mr. Van der Bent. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.C. Berger en S.J.G. Gieseler.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 3 juli 2015 gemeld om een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) in te dienen. Hij heeft opgegeven in te wonen bij zijn broer op het adres [adres] te [woonplaats] (gemeente Nissewaard). Hij heeft de aanvraag op 14 juli 2015 ingediend. Tijdens het intakegesprek op 14 oktober 2015 heeft appellant verklaard dat hij vanaf medio september 2015 bij zijn moeder verblijft in [naam andere gemeente ].
1.2.
Bij besluit van 19 augustus 2015 heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel gedurende de maand september 2015 met 100% verlaagd. Het college heeft aan deze maatregel ten grondslag gelegd dat appellant verplicht is mee te werken aan een aangeboden voorziening (trajectplan) en door niet te verschijnen op de werkervaringsplaats en de daarbij behorende trainingen heeft hij zich niet gehouden aan de verplichtingen verbonden aan het trajectplan. Bij besluit van 6 november 2015 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2015 gegrond verklaard en herroepen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het besluit van 19 augustus 2015 onzorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert.
1.3.
Bij besluit van 14 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 maart 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet zijn woonplaats heeft in Nissewaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling staat of het standpunt van het college dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn woonplaats in de zin van artikel 40 van de PW in de gemeente Nissewaard had op goede grond berust. De te beoordelen periode loopt in dit geval van
3 juli 2015, de datum van melding, tot en met 14 oktober 2015, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de mededeling in het besluit van
19 augustus 2015 - dat hij bijstand ontvangt - kan worden beschouwd als een ongeclausuleerde toezegging dat aan appellant bijstand is toegekend. Dit is een beroep op het vertrouwensbeginsel en dat kan volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze eisen wordt in dit geval niet voldaan. De beroepsgrond slaagt derhalve niet. Het besluit van 19 augustus 2015 gaat immers alleen over het opleggen van een maatregel en is genomen door de teamcoördinator van de afdeling Werk van het cluster Bewonerszaken. Het besluit van
14 oktober 2015 gaat over de afwijzing van de aanvraag om bijstand en is genomen door de teamcoördinator van de afdeling Inkomen van het cluster Bewonerszaken. Het betoog van appellant dat beide besluiten door dezelfde persoon zijn genomen, wat daar van zij, slaagt dus niet omdat het geen feitelijke grondslag heeft. In het besluit van 19 augustus 2015 is ook overigens verder geen aanknopingspunt te vinden voor toekenning van bijstand. Dit besluit zegt immers niets over de ingangsdatum van de bijstand en de op appellant van toepassing zijnde verplichtingen terwijl die verplichtingen, gelet op het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de PW, gelden vanaf de dag van de melding om een aanvraag om bijstand te doen, en niet vanaf de datum van toekenning van bijstand. Hier komt nog bij dat op 30 september 2015 door het college aan appellant nog is gevraagd naar gegevens met betrekking tot diens aanvraag om bijstand. Ten slotte heeft eerst op 14 oktober 2015 een gesprek plaatsgevonden tussen het college en appellant over deze aanvraag.
4.3.
In de tweede plaats heeft appellant aangevoerd dat hij in elk geval tot half september 2015 zijn woonplaats had in de gemeente. De vraag waar iemand zijn woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. In een aanvraagsituatie, zoals hier aan de orde, ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.4.
Naar aanleiding van wat appellant heeft verklaard tijdens het gesprek op 14 oktober 2015 en de door appellant overgelegde stukken heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet zijn woonplaats had in de gemeente Nissewaard. Anders dan appellant heeft betoogd, is het aan hem als aanvrager van bijstand om aan te tonen dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert en dat hij zijn woonplaats heeft in de gemeente waar hij bijstand heeft aangevraagd. Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft niet gereageerd op uitnodigingsbrieven die zijn gestuurd naar het door hem opgegeven adres in [woonplaats], hij beschikte niet over een sleutel van de woning op dat adres, in zijn kamer stond slechts een bed en een tas met wat kleding en zijn dagelijkse administratie lag bij zijn moeder.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.M. Pasmans

HD