ECLI:NL:CRVB:2017:4492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2017
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
14/6558 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging loongerelateerde WGA-uitkering na medisch onderzoek en heroverweging van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die als productiemedewerker werkzaam was, had zich op 25 mei 2011 ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Na een medisch onderzoek door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd appellant als 100% arbeidsongeschikt beoordeeld, wat leidde tot de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering. Echter, na bezwaar van de werkgever van appellant, heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, wat leidde tot een wijziging van de uitkering.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere besluiten van het Uwv vernietigd, omdat deze niet langer handhaafden. De Raad oordeelde dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ondanks een ongewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), in staat was om functies te selecteren die medisch geschikt waren voor appellant. De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in zijn besluiten niet voldoende had gemotiveerd waarom de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tot andere conclusies was gekomen dan de primaire arbeidsdeskundige.

Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.010,60 bedragen. De Raad heeft ook bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 166,- aan appellant moet vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de verplichting van het Uwv om kosten in bezwaar te vergoeden wanneer dit in strijd is met de wet.

Uitspraak

14/6558 WIA, 16/1686 WIA, 17/5621 WIA
Datum uitspraak: 15 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
26 november 2014, 13/3235 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het Uwv een vraag gesteld. Hierop heeft het Uwv op 27 januari 2016 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 2 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Alaca. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna aan het Uwv een vraag is gesteld. Op
21 februari 2017 heeft andermaal het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar afgegeven. Partijen hierop over en weer een reactie gegeven.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker voor 38 uur per week. Hij heeft zich voor deze werkzaamheden op 25 mei 2011 vanwege lichamelijke en psychische klachten ziek gemeld.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering ingevolgde de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant medisch onderzocht waarna beperkingen als gevolg van zijn lichamelijke en psychische klachten zijn vastgelegd en neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 februari 2013. Met deze FML heeft de arbeidsdeskundige geen functies kunnen selecteren waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 19 maart 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 12 mei 2013 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering is ontstaan omdat hij met ingang van die datum 100% arbeidsongeschikt was. Deze uitkering wordt verstrekt tot 12 oktober 2014.
1.3.
Naar aanleiding van het door de werkgever van appellant tegen het besluit van
19 maart 2013 gemaakte bezwaar gelegen in arbeidskundige gronden heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv een onderzoek verricht. Anders dan de arbeidsdeskundige heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met de FML wel functies kunnen selecteren op basis waarvan en gelet op een nadere berekening van het maatmaninkomen op € 16,36 alsmede de urenomvang van de maatgevende arbeid, in vergelijking tot het mediane uurloon van de geselecteerde functies, een mate van arbeidsongeschiktheid is berekend van 19,43%. Naar aanleiding van deze uitkomst heeft het Uwv bij brief van 11 juni 2013 aan appellant een voornemen tot wijziging van het besluit bekend gemaakt. Appellant heeft meegedeeld zich hierin niet te kunnen vinden. Bij beslissing op bezwaar van 20 september 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever van appellant tegen het besluit van 19 maart 2013 gegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat, uitgaande van wijziging van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van
15 mei 2011 naar 25 mei 2011, de ingangsdatum van de reeds toegekende loongerelateerde uitkering op 25 mei 2013 wordt vastgesteld. Vervolgens is meegedeeld dat de loongerelateerde uitkering op grond van artikel 117 van de Wet WIA, zes weken na de dag waarop de beslissing op bezwaar zal worden bekendgemaakt, zal worden beëindigd omdat uit onderzoek door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is gebleken dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
2.1.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 15 oktober 2013 heeft het Uwv de ingangsdatum van de loongerelateerde uitkering nader bepaald op 22 mei 2013. Hiertegen zijn noch door appellant noch door de werkgever van appellant gronden aangevoerd waarna de rechtbank is uitgegaan van deze nieuwe ingangsdatum van 22 mei 2013.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig of niet volledig is geweest en heeft voorts geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep). De grond dat appellant niet kan begrijpen waarom de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, anders dan de (primaire) arbeidsdeskundige, wel functies heeft kunnen duiden, kan niet afdoen aan het feit dat de geduide functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden en dus passend zijn. Ten aanzien van het maatmaninkomen heeft de rechtbank het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderschreven dat indien wordt uitgegaan van het door de primaire arbeidsdeskundige vastgestelde maatmaninkomen van € 15,75, de mate van arbeidsongeschiktheid ook op minder dan 35% moet worden vastgesteld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn gronden herhaald. Het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, in tegenstelling tot de arbeidsdeskundige, met de gelijkblijvende FML van 25 februari 2013, in bezwaar wel functies heeft kunnen duiden wat er toe heeft geleid dat de mate van arbeidsongeschiktheid is berekend op minder dan 35%. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de maatmanomvang en het maatmanloon bijgesteld waarmee het Uwv heeft erkend dat deze door de arbeidsdeskundige niet juist zijn vastgesteld. Ook hier heeft de rechtbank hier geen gevolgen aan verbonden.
3.2.
Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar van 27 januari 2016 (bestreden besluit 2) overgelegd waarin is neergelegd dat anders dan in de beslissing op bezwaar van 20 september 2013 is aangegeven, de loongerelateerde uitkering niet met zes weken na 20 september 2013 wordt beëindigd maar eerst per 12 oktober 2014, zijnde het einde van de loongerelateerde periode. Voorts heeft het Uwv in dit besluit meegedeeld dat met betrekking tot het einde van de loongerelateerde periode nog een afzonderlijk besluit zal volgen of per 12 oktober 2014 nog een recht op een WIA-uitkering bestaat.
3.3.
Op 27 februari 2017 heeft het Uwv andermaal een gewijzigde beslissing op bezwaar van 21 februari 2017 (bestreden besluit 3) genomen waarin, onder intrekking van de bestreden besluiten 1 en 2 en het besluit van 15 oktober 2013 dat is overgelegd bij de rechtbank, is besloten dat de loongerelateerde WGA-uitkering loopt van 22 mei 2013 tot 22 oktober 2014.
3.4.
Appellant heeft te kennen gegeven zijn eerder aangevoerde gronden tegen het bestreden besluit 3 te handhaven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Omdat het Uwv, gelet op het bestreden besluit 3, de bestreden besluiten 1 en 2 en het besluit van 12 oktober 2013 niet langer handhaaft, komt de aangevallen uitspraak evenals de voornoemde besluiten voor vernietiging in aanmerking.
4.1.2.
Gelet op de brief van 13 maart 2017 van appellant wordt het bestreden besluit 3, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.2.1.
Wat appellant heeft aangevoerd tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 3 slaagt niet. Daartoe wordt overwogen dat in de bezwaarprocedure een heroverweging plaatsvindt waarbij het tot de mogelijkheden behoort dat, zoals ook in dit geval is gebeurd, de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met een ongewijzigde FML, alsnog functies heeft kunnen selecteren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 mei 2013 met daarbij gevoegd de Arbeidsmogelijkhedenlijst en de uitdraai van het Resultaat Functiebeoordeling, voldoende toegelicht tot welke selectie van functies hij is gekomen. Geen aanleiding wordt gezien om aan deze uitkomst te twijfelen temeer omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 27 mei 2013 overtuigend heeft gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht geschikt zijn te achten voor appellant. Om deze reden is er geen reden om een deskundige te benoemen.
4.2.2.
In de heroverweging in de bezwaarfase past ook de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nadere vaststelling van de omvang van de maatman en daarmee de hoogte van het maatmaninkomen, dat heeft geleid tot een hoger maatmaninkomen dan eerder was vastgesteld van € 16,36. In de rapporten van 27 mei 2013 en 18 september 2013 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat de bijstelling is berekend op basis van de polisadministratie als ook dat de bijstelling in bezwaar, gelet op een hogere vaststelling van het maatmaninkomen, niet ten nadele van appellant is. Omdat appellant ook deze grond niet nader heeft onderbouwd noch gemotiveerd heeft aangevoerd dat zijn gronden kunnen leiden tot een relevante arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de Wet WIA, zijn er geen aanknopingspunten dat de berekening van de mate van de arbeidsongeschiktheid niet juist is.
4.2.3.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Met het bestreden besluit 3 heeft het Uwv voor wat betreft de loongerelateerde WGA-periode, het besluit van 19 maart 2013 herroepen. Dit is gebeurd wegens een aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid. Ten onrechte heeft het Uwv in het bestreden besluit 3 de kosten van bezwaar niet vergoed. Om deze reden zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 3 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen, voor zover daarbij geen vergoeding van de kosten in bezwaar is toegekend, en wel omdat het bestreden besluit 3 in zoverre is genomen in strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Deze kosten worden begroot op € 495,-.
4.3.
Uit het overwogene onder 4.2 vloeit voort dat de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 3 gegrond zal verklaren voor zover het Uwv daarbij heeft nagelaten een vergoeding toe te kennen voor de door appellant in bezwaar gemaakte kosten. Voor het overige zal het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond worden verklaard.
5. Voorts is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van appellant in beroep ten bedrage van € 990,-, en ten bedrage van € 1.525,60 in hoger beroep waarbij is inbegrepen de reiskosten van appellant voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep. Dit maakt in totaal € 3.010,60 aan te vergoeden (proces)kosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 20 september 2013 en 27 januari 2016 gegrond en vernietigt deze besluiten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 februari 2017 gegrond voor zover daar daarbij geen vergoeding is toegekend voor in bezwaar gemaakte kosten en vernietigt dit besluit in zoverre;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 februari 2017 voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.010,60;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2017.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) P. Boer

UM