ECLI:NL:CRVB:2017:496

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2017
Publicatiedatum
14 februari 2017
Zaaknummer
15/3944 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds februari 2012 arbeidsongeschikt is door lichamelijke en psychische klachten, heeft hoger beroep ingesteld tegen de weigering van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De verzekeringsarts concludeerde dat appellante vanwege haar fysieke beperkingen alleen fysiek niet zwaar werk kan verrichten. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op minder dan 35%. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en voerde aan dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat.

Tijdens de hoorzitting in hoger beroep heeft appellante opnieuw haar klachten uiteengezet en verzocht om inschakeling van een onafhankelijke arts. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector betrokken bij zijn beoordeling. De rechtbank heeft de gronden van appellante in beroep en hoger beroep afdoende besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad heeft de slotsom getrokken dat de geselecteerde functies passend zijn en dat er geen aanleiding is om een deskundige in te schakelen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat de medische beoordeling van het Uwv juist is en dat appellante niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. De uitspraak is openbaar gedaan en er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

15/3944 WIA
Datum uitspraak: 10 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 april 2015, 14/3889 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Chattou hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Chattou. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 17 februari 2012 in verband met lichamelijke en psychische klachten uitgevallen vanuit haar functie van gastvrouw. Op 28 november 2013 is appellante onderzocht door de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante vanwege fysieke beperkingen aangewezen is op fysiek niet zwaar werk, zonder te veel hectiek en deadlines. Tevens mogen er geen hoge eisen worden gesteld aan de knijpkracht van de handen. Door een endocriene aandoening moet het werk in een regelmatig arbeidspatroon plaatsvinden. Vanwege verminderde psychische spankracht is appellante beperkt voor het omgaan met conflicten en klantcontacten. Volgens de verzekeringsarts is er geen medische noodzaak voor een urenbeperking. De verzekeringsarts heeft op 6 december 2013 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft aan de hand van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd die appellante geacht wordt te kunnen verrichten. De mate van arbeidsongeschiktheid is op basis daarvan vastgesteld op minder dan 35%. Bij besluit van 6 januari 2014 is vastgesteld dat appellante met ingang van 14 februari 2014 geen recht heeft op een uitkering op de grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
1.2.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen als gevolg van haar hoofdpijn- en zware depressieve klachten door het Uwv zijn onderschat. Hierdoor is zij niet in staat arbeid te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nadere informatie opgevraagd bij de behandelend psycholoog die bij brief van 21 maart 2014 de gevraagde informatie heeft gegeven. Na appellante en haar echtgenoot gesproken te hebben op de hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beoordeling door de verzekeringsarts bevestigd. Aansluitend heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een onderzoek verricht. Hij heeft één functie laten vervallen en vervolgens een functie bijgeduid waarna hij heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd op 6,16% is gebleven. Bij besluit van 5 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant de gronden van bezwaar herhaald. Daaraan is toegevoegd dat appellante verwezen is naar i-psy voor specialistische behandeling vanwege haar angst- en stemmingsklachten. Appellante wijst op de brief van 17 september 2014 van i-psy. Voorts is nadere medische informatie overgelegd naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding van appellante op 23 april 2014, waaronder de controlerapporten in het kader van de Ziektewet, het huisartsenjournaal en een medicatieoverzicht. Vanwege haar lichamelijke en psychische klachten kan zij, hoewel zij graag wil, niet werken. Gelet op de informatie die is overgelegd, verzoekt appellante om inschakeling van een onafhankelijke arts.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat, hoewel zij begrip heeft voor de moeilijke situatie van appellante, geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door het Uwv bij appellante vastgestelde beperkingen. De verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) hebben met de door appellante overgelegde informatie van de behandelend sector, waaruit blijkt dat sprake is van een milde depressie, rekening gehouden en deze informatie kenbaar in de rapporten van 6 december 2013 en 4 april 2014 meegewogen. In de FML zijn daartoe beperkingen vastgesteld. Naar aanleiding van de ziekmelding per 23 april 2014 en de daarop betrekking hebbende stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten overgelegd in beroep voldoende gemotiveerd aangegeven dat deze geen invloed hebben op arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op de datum in geding van 14 februari 2014. Ten slotte heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep wederom betoogd dat de door de verzekeringsartsen aangenomen beperkingen geen recht doen aan haar psychische en lichamelijke klachten. Het medisch onderzoek is niet zorgvuldig en volledig geweest aangezien er geen goed beeld van de beperkingen is. Appellante komt door haar lichamelijke en psychische klachten tot niets. Zij kan hierdoor niet werken. Door slaapproblemen, angstklachten om haar gezondheid en depressieve stemming is zij niet in staat het huishouden te doen. De sociale contacten binnen en buiten het gezin kan zij niet naar behoren vervullen. Appellante heeft een reeds in beroep overgelegde brief van 17 september 2014 van PsyQ opnieuw ingebracht. De verzekeringsartsen, alsook de rechtbank, zijn niet ingegaan op het feit dat de gezondheidssituatie van appellante alleen maar slechter wordt. Om deze reden heeft appellante verzocht om inschakeling van een onafhankelijk arts.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellante is onderzocht door de verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, heeft informatie van de behandelend sector, onder meer van de behandeld psycholoog, in zijn beoordeling betrokken en heeft vervolgens beperkingen vastgesteld en neergelegd in een FML. In bezwaar heeft er een hoorzitting in aanwezigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden. Deze arts heeft, naast de reeds bekende medische gegevens uit de behandelend sector, nog een nadere brief van de behandelend psycholoog verkregen en meegewogen.
4.2.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat op grond van de beschikbare medische gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante in voldoende mate medische beperkingen hebben vastgesteld. De rechtbank heeft de in beroep door appellante aangevoerde en in hoger beroep herhaalde gronden met betrekking tot het aannemen van meer beperkingen voor arbeid wat betreft appellantes psychische en lichamelijke klachten, afdoende besproken en toereikend gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De in hoger beroep aangevoerde gronden zijn in hoofdzaak een herhaling van wat in bezwaar en beroep is aangevoerd. Nu appellante geen nadere medische onderbouwing heeft ingediend die twijfel zou kunnen oproepen aan de juistheid van de medische beoordeling wordt volstaan met verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank. De rechtbank heeft terecht de gestelde verslechtering van de gezondheidssituatie na 14 februari 2014 buiten beschouwing gelaten, nu in dit geding ter beoordeling slechts voorligt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 14 februari 2014. Gelet op het vorenstaande bestaat er geen aanleiding om een deskundige in te schakelen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt ook het oordeel van de rechtbank gevolgd over de passendheid van de geselecteerde functies, zoals gemotiveerd door de arbeidsdeskundige in de Resultaat Functiebeoordeling van
30 december 2014 en in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
17 april 2014.
4.4.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en L. Koper en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2017.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) A.M.C. de Vries

RB