ECLI:NL:CRVB:2017:517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
15/7297 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing WIA-uitkering en ziekengeld door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissingen van het Uwv met betrekking tot de WIA-uitkering en het recht op ziekengeld van appellante. Appellante, die als apothekersassistente werkte, meldde zich op 4 augustus 2011 ziek met zwangerschap gerelateerde klachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts in 2014, werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen recht had op een WIA-uitkering. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard.

Appellante voerde aan dat haar lichamelijke en geestelijke klachten haar meer beperkten dan door het Uwv werd aangenomen. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat appellante in staat was om de geduide functies te verrichten, ondanks haar beperkingen.

Daarnaast werd in hoger beroep ook het besluit van het Uwv om appellante per 5 december 2014 geen recht meer op ziekengeld te geven, bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen medische belemmeringen waren voor appellante om de eerder geduide functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had gehandeld.

Uitspraak

15/7297 WIA, 15/7935 ZW
Datum uitspraak: 15 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
22 september 2015, 14/7499 (aangevallen uitspraak 1) en 21 oktober 2015, 15/2469 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 4 januari 2017. Voor appellante is verschenen mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als apothekersassistente voor 36 uur per week toen zij zich op 4 augustus 2011 ziek meldde met zwangerschap gerelateerde klachten. Naar aanleiding van haar aanvraag om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 29 april 2014 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat voor appellante beperkingen bestaan voor zware fysieke en stressvolle werkomstandigheden. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 mei 2014. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige met inachtneming van deze FML voor appellante geschikte functies geselecteerd en op basis van drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 25,23%. Bij besluit van 16 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 11 maart 2014 geen recht heeft op een
WIA-uitkering omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 mei 2014 is bij besluit van
8 oktober 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 oktober 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 oktober 2014 ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft zich op 6 oktober 2014 ziek gemeld wegens toegenomen fysieke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
2.2.
Op 28 november 2014 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 5 december 2014 geschikt geacht voor de in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
2 december 2014 vastgesteld dat appellante per 5 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van
6 maart 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 maart 2015 ten grondslag.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de rapporten van de betrokken verzekeringsartsen het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht en geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de uitkomst van dit onderzoek. De rechtbank heeft voorts, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, geoordeeld dat geen aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat appellante in medisch opzicht niet in staat zou zijn om de geduide functies te verrichten.
3.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante op 5 december 2014 geschikt was voor het verrichten van de in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies, voor onjuist te houden.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante zowel tegen aangevallen uitspraak 1 als tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat zij door de ernst van haar lichamelijke klachten in combinatie met haar geestelijke problematiek en belastende privésituatie meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. Daarbij heeft zij gewezen op de chronische pijnklachten aan haar enkels, voeten en onderrug, wat lijkt samen te hangen met haar bekkeninstabiliteit. Onder verwijzing naar informatie van haar behandelend revalidatiearts heeft appellante gesteld dat zij wat betreft lopen en staan tot maximaal
15 minuten achtereen beperkt moet worden geacht. Dit is aanzienlijk meer dan is vastgelegd in de FML. Verder is appellante alleenstaande moeder en krijgt zij geen hulp of ondersteuning van familie. Vanwege het isolement waarin zij door haar zwangerschappen terecht is gekomen, de moeilijkheden die zij ervaart bij de dagelijkse zorgtaken en de aanhoudende pijnklachten zijn er ook psychische klachten ontstaan. Daarom stelt appellante dat vanuit energetisch en preventief oogpunt aanleiding zou kunnen bestaan om een urenbeperking toe te passen
.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

15.7297 WIA

5.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat niet is gebleken dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig is verricht. Zo heeft de verzekeringsarts appellante op het spreekuur van 29 april 2014 psychisch en lichamelijk onderzocht en beschikte hij daarbij over de informatie van de revalidatiearts van maart en april 2014. Ook was deze arts op de hoogte van de psychosociale problematiek en de locomotoire klachten naar aanleiding van haar eerste zwangerschap. Op grond van de informatie van de revalidatiearts stelt de verzekeringsarts in het rapport van 29 april 2014 dat de lichamelijke klachten niet te duiden zijn als bekkeninstabiliteit, maar dat deze klachten eerder bij deconditionering passen. De verzekeringsarts acht appellante op grond van de bevindingen uit het onderzoek beperkt voor zware fysieke en stressvolle werkomstandigheden, waarbij beperkingen bestaan voor werk met veel onderbrekingen en storingen van anderen, veelvuldige productiepieken en deadlines, hoog tempo en conflicthantering. Tevens bestaan beperking voor boven normaal lang zitten, staan en (trap)lopen, tillen en frequent zwaar tillen.
5.2.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het bezwaar dossieronderzoek verricht en appellante aansluitend op de hoorzitting van 10 september 2014 geobserveerd. In het rapport van 2 oktober 2014 heeft deze arts vermeld dat tijdens de hoorzitting geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gebracht. Er zijn alleen chronische aspecifieke rugklachten gevonden bij een verminderde conditie. Met name is geen sprake van een ernstige aandoening met structurele beperkingen zoals bijvoorbeeld een hernia of slijtage. Voor het opvragen van aanvullende informatie bij de reumatoloog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien omdat de datum in geding in het voorjaar van 2014 ligt. Wel is de door de verzekeringsarts opgestelde FML gewijzigd in verband met enkele verborgen beperkingen op zitten en staan. In de FML van 2 oktober 2014 is daarom zitten beperkt geacht tot een uur wegens de klachten in combinatie met de duurbelasting in het werk en is de toelichting bij staan verwijderd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep valt appellante ten slotte niet onder één van de voorwaarden voor een urenbeperking. Er is immers geen sprake van een objectiveerbare aandoening die energetische beperkingen overdag behoeft. Tevens is geen sprake van een deeltijd behandeling of revalidatie waardoor minder uren beschikbaar zijn voor arbeid en is er geen sprake van een objectiveerbare aandoening met preventieve indicatie, zoals bijvoorbeeld een psychose of depressieve stoornis.
5.3.
Dat de revalidatiearts appellante heeft geadviseerd om maximaal 15 minuten achtereen te staan en te lopen kan niet worden gevolgd. In het rapport van 20 maart 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk beschreven dat bij de gestelde diagnose chronische aspecifieke rug- en bekkenklachten geen indicatie bestaat voor dermate forse beperkingen in de duurbelasting. Deze diagnose betekent immers, zoals in het rapport van
9 april 2015 nader is gemotiveerd, dat geen objectiveerbare afwijkingen zijn vastgesteld. Voor zover sprake is van slaapstoornissen in verband met de pijnklachten zijn deze stoornissen mild qua ernst, waarbij appellante overdag geen slaap nodig heeft. Daarbij is haar dagverhaal actief met zorgtaken als alleenstaande moeder voor haar kinderen. Ook daarom bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding voor een urenbeperking.
5.4.
In hoger beroep heeft appellante informatie overgelegd van haar Mensendieck oefentherapeut van 3 mei 2016 waaruit blijkt dat appellante sinds december 2015 bekend is met persisterende, progressieve klachten van het bewegingsapparaat. Omdat deze informatie in essentie niet afwijkt van het medische toestandsbeeld dat al bij verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend was, blijkt hieruit niet dat deze arts een onjuist beeld heeft gehad van de beperkingen van appellante op de datum in geding, 11 maart 2014. Daarom wordt ook hierin geen aanleiding gezien het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
5.5.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante in de bezwaarprocedure uiteindelijk vastgestelde belastbaarheid, wordt appellante in staat geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van
8 oktober 2014 geselecteerde functies van productiemedewerker industrie, machinaal metaalbewerker en productiemedewerker textiel, geen kleding. In dit rapport is voldoende toegelicht dat appellante deze functies kan verrichten met inachtneming van haar beperkingen, waarbij de signaleringen naar behoren zijn gemotiveerd
.
5.6.
Wat in 5.1 tot en met 5.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 11 maart 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
15/7935 ZW6.1. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
6.2.
De verzekeringsarts is na het spreekuur van 28 november 2014 tot de conclusie gekomen dat, gelet op het klachtenpatroon en het ontbreken van een somatisch substraat, sprake is van een somatoforme pijnstoornis. De beperkingen die in het kader van de WIA-beoordeling zijn vastgesteld in de FML van 2 oktober 2014, zijn volgens de verzekeringsarts ongewijzigd van toepassing, omdat op basis van de onderzoeksgegevens uit de anamnese, het dagverhaal en het oriënterend psychisch onderzoek geen aanwijzingen zijn om toegenomen arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Daarom bestaat voor appellante geen medisch objectiveerbare belemmering om per 5 december 2014 de werkzaamheden in ten minste één van de eerder geduide functies te verrichten.
6.3.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het bezwaar het dossier bestudeerd, appellante op de hoorzitting van 22 januari 2015 gezien en bij de reumatoloog en de psycholoog informatie opgevraagd. In het rapport van 5 maart 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat de chronische pijnklachten onveranderd aanwezig zijn, wat door de informatie van de reumatoloog van 18 september 2014 wordt bevestigd. De reumatoloog stelt dat er geen klinische aanwijzingen zijn voor een onderliggende inflammatoire reumatologische aandoening, maar dat de klachten goed passen bij het fibromyalgiesyndroom. Ook uit de informatie van de praktijkondersteuner van de huisarts van het GGZ blijkt niet dat sprake is van aanvullende beperkingen. Voor de gestelde depressie is appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangewezen op goed gestructureerde arbeid. Met deze beperkingen is in de FML van 2 oktober 2014 al in voldoende mate rekening gehouden. Er is dan ook geen aanleiding om af te wijken van de bevindingen van de verzekeringsarts, zodat appellante geschikt is te achten voor ten minste één van de eerder geduide functies.
6.4.
Ook in deze zaak heeft appellante ter onderbouwing van haar standpunt de informatie van haar Mensendieck oefentherapeut van 3 mei 2016 overgelegd. Ook voor de hier in geding zijnde datum, 5 december 2014, geldt dat uit deze informatie in essentie geen ander medisch toestandsbeeld naar voren komt dan die al bekend was bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarom bestaat geen aanleiding het inzichtelijk gemotiveerde standpunt, zoals weergegeven onder 6.3, voor onjuist te houden.
6.5.
Wat in 6.1 tot en met 6.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 5 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) N. Veenstra

CVG