In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissingen van het Uwv met betrekking tot de WIA-uitkering en het recht op ziekengeld van appellante. Appellante, die als apothekersassistente werkte, meldde zich op 4 augustus 2011 ziek met zwangerschap gerelateerde klachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts in 2014, werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen recht had op een WIA-uitkering. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard.
Appellante voerde aan dat haar lichamelijke en geestelijke klachten haar meer beperkten dan door het Uwv werd aangenomen. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat appellante in staat was om de geduide functies te verrichten, ondanks haar beperkingen.
Daarnaast werd in hoger beroep ook het besluit van het Uwv om appellante per 5 december 2014 geen recht meer op ziekengeld te geven, bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen medische belemmeringen waren voor appellante om de eerder geduide functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had gehandeld.