ECLI:NL:CRVB:2017:522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
15/7494 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ziekengeld en geschiktheid voor arbeid in de zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ziekengeld van appellante, die zich op 9 augustus 2014 ziek had gemeld met rug- en schouderklachten, en daarnaast bekend was met een depressie en PTSS. Appellante was laatstelijk werkzaam als helpende II Zorg en Welzijn bij een stichting, maar haar contract was geëindigd op 30 september 2013. De verzekeringsarts heeft op basis van medisch onderzoek geconcludeerd dat appellante per 5 december 2014 in staat was haar eigen werk te verrichten. Het Uwv heeft daarop het ziekengeld van appellante beëindigd, wat door de rechtbank werd bevestigd.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat haar klachten zodanig ernstig zijn dat zij niet in staat is haar werk te verrichten. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de conclusie van de verzekeringsarts dat appellante geschikt was voor haar eigen arbeid, terecht was. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand was gekomen en goed was gemotiveerd. De Raad onderschrijft deze overwegingen en concludeert dat appellante niet in staat is om twijfel te zaaien over de juistheid van het oordeel van de rechtbank.

De Raad heeft vastgesteld dat het eigen werk van appellante bestond uit werkzaamheden als helpende II in een verzorgingshuis. De Raad oordeelt dat het beroep van appellante op een vacature in de thuiszorg niet kan slagen, omdat het niet voldoen aan de functie-eisen in de thuiszorg niet betekent dat zij ongeschikt is voor het werken in een verzorgingshuis, waar altijd collega's aanwezig zijn om op terug te vallen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/7494 ZW
Datum uitspraak: 15 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 oktober 2015, 15/3710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Spek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. F.A. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als helpende II Zorg en Welzijn bij de Stichting [naam stichting] voor 32 uur per week. Haar contract is geëindigd op 30 september 2013.
1.2.
Appellante heeft zich op 9 augustus 2014 ziek gemeld met rug- en schouderklachten, terwijl zij een verlengde zwangerschap- en bevallingsuitkering ontving. Appellante is voorts bekend met een depressie en PTSS.
1.3.
Op 5 december 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts. Op basis van zowel lichamelijk als psychisch onderzoek heeft deze arts appellante per 5 december 2014 in staat geacht haar eigen werk te verrichten dan wel de functies die haar bij een eerdere beoordeling in het kader van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) zijn voorgehouden. Het Uwv heeft bij besluit van 8 december 2014 het ziekengeld van appellante per 5 december 2014 beëindigd en zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante niet langer ongeschikt is om het werk van helpende II te verrichten. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 12 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 mei 2015 ten grondslag. Deze arts was van mening dat de lichamelijke belastbaarheid van appellante nog ruim voldoende was om te kunnen voldoen aan de belastingen van de eigen arbeid. Ook op psychische gronden was er geen ongeschiktheid voor de eigen arbeid.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geweest en kan dat onderzoek de getrokken conclusie, dat appellante per 5 december 2014 geschikt was voor haar eigen arbeid, dragen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, evenals bij de rechtbank, het standpunt ingenomen dat haar lichamelijke en psychische klachten zodanig ernstig zijn dat zij niet in staat is haar werk als helpende II Zorg en Welzijn te verrichten. Ter adstructie van de stelling dat zij niet voldoet aan de functie-eisen heeft zij een advertentie overgelegd voor de vacature van Helpende niveau 2 Thuiszorg bij HWW Zorg Den Haag en een brief van haar behandelaars bij PsyQ van 19 januari 2015.
3.2.
Het Uwv bepleit een bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en naar behoren is gemotiveerd. De overwegingen die de rechtbank aan de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft gelegd, worden geheel onderschreven. Appellante is er niet in geslaagd in hoger beroep twijfel te doen ontstaan aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 mei 2015 op inzichtelijke wijze overtuigend gemotiveerd dat appellante op de datum in geding in staat moet worden geacht tot het verrichten van haar arbeid.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het eigen werk van appellante bestond uit de werkzaamheden verbonden aan de functie van helpende II in een verzorgingshuis. Hieruit volgt dat het beroep dat appellante heeft gedaan op een vacature voor helpende niveau 2 Thuiszorg niet kan slagen. Dat appellante niet voldoet aan de in de thuiszorg gestelde
functie-eisen, wil niet zeggen dat zij eveneens ongeschikt is voor het werken in een verzorgingshuis, waar altijd collega’s aanwezig zijn om op terug te vallen.
4.5.
De door appellante overgelegde brief van PsyQ van 15 januari 2015 is door de rechtbank reeds besproken in de aangevallen uitspraak. De overgelegde brieven van PsyQ van 21 juli 2015 en 23 mei 2016 gericht aan de huisarts van appellante hebben betrekking op een hernieuwde behandeling vanaf 16 juli 2015 en leveren geen nieuwe medische feiten op met betrekking tot de datum in geding, zijnde 5 december 2014.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) N. Veenstra

SS