ECLI:NL:CRVB:2017:526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
15/8327 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ziekengeld en medisch onderzoek in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich op 6 maart 2014 ziek meldde met maag- en darmklachten. Appellant was werkzaam als medewerker groenvoorziening en zijn dienstverband eindigde op 31 maart 2014. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 9 oktober 2014, werd appellant per 16 oktober 2014 geschikt geacht voor zijn arbeid. Het Uwv stelde vast dat appellant vanaf die datum geen recht meer had op ziekengeld. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij vanwege aanhoudende voetklachten niet in staat was om zijn werk te verrichten. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig was verricht. De Raad concludeerde dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om het standpunt van de verzekeringsarts te weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant met ingang van 16 oktober 2014 geen recht meer had op ziekengeld. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/8327 ZW
Datum uitspraak: 15 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 november 2015, 14/8197 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als medewerker groenvoorziening voor 29 uur per week toen hij zich op 6 maart 2014 voor dit werk ziek meldde met maag- en darmklachten. Zijn dienstverband is op 31 maart 2014 beëindigd.
1.2.
Op 9 oktober 2014 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 16 oktober 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van medewerker groenvoorziening. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
9 oktober 2014 vastgesteld dat appellant per 16 oktober 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
20 november 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 november 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij gelet op zijn persisterende voetklachten op de datum in geding nog onvoldoende hersteld was om geschikt te worden geacht voor zijn arbeid die voornamelijk uit staand en lopend werk bestond. Gelet op de onderzoeken en behandelingen die appellant onderging voor zijn voetklachten, kan er niet worden getwijfeld aan de ernst van zijn klachten en zijn standpunt dat hij niet lang achtereen kon staan en lopen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.2.
Het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv is voldoende zorgvuldig verricht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts appellant op het spreekuur van 9 oktober 2014 lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Deze arts heeft ook uitgebreid de later opgetreden voetklachten van appellant in het onderzoek betrokken, en was daarbij op de hoogte van de omstandigheid dat de orthopedisch chirurg appellant voor zijn klachten heeft verwezen naar een fysiotherapeut. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat bij appellant sprake is van hielspoorklachten, waarvoor appellant geen adequaat schoeisel heeft. De door de fysiotherapeut voorgeschreven inlegzooltjes kan appellant niet betalen. De beperkingen die bij het onderzoek zijn vastgesteld, zijn volgens de verzekeringsarts echter dusdanig verminderd dat er geen medisch objectiveerbare belemmering meer bestaat om de werkzaamheden in zijn functie van medewerker groenvoorziening te verrichten.
4.3.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het bezwaar appellant op het spreekuur van 19 november 2014 gezien. In het rapport van 19 november 2014 heeft deze arts te kennen gegeven dat hoewel onderzoek door de orthopedisch chirurg heeft plaatsgevonden het onduidelijk blijft waarom behandeling eerst in oktober 2014 plaatsvindt, nadat appellant zich in mei 2014 na een verzwikking op 29 april 2014 laat verwijzen door de huisarts. De door de huisarts van belang geachte MRI wordt pas op
27 oktober 2014 gemaakt, waarbij geen afwijkingen zijn gevonden. Daarna vindt doorverwijzing naar de pijnpoli plaats. Nu het er op lijkt dat appellant de behandeling van zijn voet heeft uitgesteld, ontstaat er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep twijfel aan de ernst van de klachten en wordt de claim van niet lang kunnen lopen niet plausibel geacht. Daarom onderschrijft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de verzekeringsarts.
4.4.
De in beroep ingebrachte informatie van de orthopedisch chirurg en de anesthesioloog heeft de onder 4.3 weergegeven twijfel aan de ernst van de klachten niet kunnen wegnemen. Appellant werkt als medewerker in de groenvoorziening wat betekent dat voornamelijk wordt gestaan maar ook wordt gelopen. Echter wederom blijkt dat op de MRI geen afwijkingen worden geconstateerd en dat appellant de door de fysiotherapeut geadviseerde inlegzooltjes niet heeft aangeschaft. Eerst nadat hij hersteld is verklaard ziet hij de orthopedisch chirurg en claimt appellant een verslechtering. Uiteindelijk stelt de anesthesioloog een verdenking op een tarsaal tunnel syndroom. In de verwijsbrief naar de orthopedisch chirurg schrijft de huisarts dat appellant de voet minder moet belasten, maar wel normaal moet bewegen met een inlegzool met een gat op de pijnlijke plek. Onder deze omstandigheden moet appellant volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn arbeid kunnen verrichten met een inlegzool in zijn werkschoen.
4.5. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt dat hij vanwege zijn voetklachten arbeidsongeschikt is heeft appellant informatie overgelegd van een sportfysiotherapeut van
7 maart 2016 die een hieltje/hakverhoging in de sportschoen heeft voorgeschreven om de achillespeesklachten beiderzijds te verhelpen. Uit deze informatie blijkt echter niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de aard van de klachten van appellant op de datum in geding. Dit geldt eveneens voor de informatie van de anesthesioloog van 13 januari 2015 waarin is gesteld dat sinds de echogeleiding 80% pijnverlichting bestaat. Uit dit gegeven volgt immers niet zonder meer dat de door de verzekeringsarts vastgestelde vermindering van de beperkingen rond de datum in geding,
16 november 2014, onjuist zou zijn. Dit betekent dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
5. Wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 16 oktober 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) N. Veenstra

RB