ECLI:NL:CRVB:2017:528

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
15/8504 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ziekengeld en zorgvuldigheid medisch onderzoek in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich in 2009 ziek meldde met lage rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant per 13 december 2012 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat hij geen medische onderbouwing heeft voor zijn klachten. In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere argumenten herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de beroepsgronden van appellant afdoende heeft besproken en dat er geen nieuwe medische stukken zijn overgelegd die zijn stellingen kunnen ondersteunen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv op goede gronden heeft besloten dat appellant per 29 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. De uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier, en is openbaar uitgesproken op 15 februari 2017.

Uitspraak

15/8504 ZW
Datum uitspraak: 15 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 november 2015, 15/2438 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2017. Voor appellant is verschenen mr. El Ahmadi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als magazijnmedewerker voor 40 uur in de week, toen hij zich in 2009 ziek meldde met lage rugklachten. Het Uwv heeft uiteindelijk bij besluit van 17 september 2013, gehandhaafd bij besluit van 31 december 2013, vastgesteld dat appellant met ingang van 13 december 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen, die zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 5 december 2013, in staat geacht functies als productiemedewerker industrie, snackbereider en magazijn/expeditiemedewerker te vervullen. Appellant heeft zich tussentijds op 14 november 2013 ziek gemeld wegens lage rugklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 30 september 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts in dienst van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 30 september 2014 geschikt geacht voor ten minste een van de eerder geduide functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 september 2014 vastgesteld dat appellant per 30 september 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Een week later heeft appellant zich wederom ziek gemeld, waarna hij op 19 december 2014 het spreekuur heeft bezocht van een verzekeringsarts. Ook deze arts heeft appellant per
29 december 2014 geschikt geacht voor ten minste een van de eerder geduide functies. Bij besluit van 19 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 29 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
13 maart 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant heeft aangevoerd dat hij door zijn rugklachten nauwelijks kan functioneren en daardoor ook problemen heeft om in slaap te komen. Hierdoor heeft hij slaaptekort en lijdt hij aan energieverlies. Ook heeft appellant aangevoerd dat hij psychische klachten heeft. Hij is depressief en lijdt onder veel stress. Door zijn lichamelijke klachten is het voor appellant onmogelijk om op redelijke wijze arbeid te verrichten. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat hij geen medische onderbouwing heeft voor zijn stellingen. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zonder medische onderbouwing van de zijde van appellant ziet de rechtbank ook geen aanknopingspunten om aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De wijze waarop appellant zijn klachten ervaart, zonder daaraan afbreuk te doen, is zonder medische onderbouwing volgens de rechtbank onvoldoende.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er alle redenen zijn om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. Appellant stelt dat er onvoldoende beperkingen zijn opgenomen, waardoor hij op de datum in geding de geduide functies niet kan uitoefenen omdat de functies te zwaar zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daar wordt nog aan toegevoegd dat appellant ook in hoger beroep geen nieuwe medische stukken heeft overgelegd die zijn stellingen kunnen ondersteunen. Dat door het Uwv onvoldoende beperkingen zijn aangenomen vindt geen bevestiging in de voorhanden zijnde medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat licht inzichtelijk gemotiveerd dat geen sprake is van een wezenlijk ander medisch toestandsbeeld dan ten tijde van de eerdere WIA-beoordeling. In de destijds geselecteerde functies komen fysiek lichte, routinematige en psychisch niet al te belastende werkzaamheden voor. Daarom is appellant volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog steeds geschikt te achten voor deze functies. Het Uwv heeft daarom op goede gronden besloten dat appellant per
29 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet en zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) N. Veenstra
GdJ