ECLI:NL:CRVB:2017:547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
15/7800 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en de geschiktheid voor maatgevende arbeid na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als productiemedewerkster in de tuinbouw werkte, had zich op 31 juli 2014 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na een medisch onderzoek door een bedrijfsarts van het Uwv op 8 december 2014, werd appellante geschikt geacht voor haar maatgevende arbeid, wat leidde tot de beëindiging van haar ziekengeld per 9 december 2014. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat haar beperkingen door het Uwv waren onderschat en dat werken zou leiden tot verdere schade aan haar gezondheid.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had geen functionele beperkingen vastgesteld en oordeelde dat appellante geschikt was voor het eenvoudige, routinematige werk in de tuinbouw. De Raad heeft ook het rapport van de bedrijfsarts R.N. Ladi in overweging genomen, maar oordeelde dat dit rapport niet voldoende onderbouwd was om de eerdere conclusies van het Uwv te weerleggen. De Raad bevestigde dat er geen ernstige depressie was vastgesteld en dat de psychische klachten van appellante geen belemmering vormden voor haar werkhervatting.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat appellante per 9 december 2014 geen recht meer had op ziekengeld. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/7800 ZW
Datum uitspraak: 15 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 oktober 2015, 15/4183 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Bingöl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2017. Voor appellante is verschenen mr. Bingöl. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F.A. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als productiemedewerkster tuinbouw voor 38 uur per week. Appellante heeft zich voor het laatst ziek gemeld op 31 juli 2014 met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 8 december 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts werkzaam bij het Uwv. Deze arts heeft appellante per 9 december 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van productiemedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 december 2014 vastgesteld dat appellante per 9 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 april 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – kort weergegeven – aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het door appellante ingebrachte rapport van bedrijfsarts
R.N. Ladi van 7 september 2015. Uit dit rapport volgt dat het Uwv de lichamelijke beperkingen van appellante heeft onderschat. Werken zal in dit geval leiden tot verdere schade aan haar lichamelijke en psychische gesteldheid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen zorgvuldig is verricht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts appellante op het spreekuur van 8 december 2014 lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Deze arts heeft bij het lichamelijk onderzoek, behoudens pijnaangifte, geen functionele beperkingen vastgesteld. Daarbij is benadrukt dat de kracht in de vingers, armen en benen van appellante goed is en dat ze een normaal
bewegings- en looppatroon vertoont. De depressieve klachten worden beschouwd als life event en psychosociale problematiek. Daarvoor wordt appellante eens per maand behandeld bij i-psy met medicatie en begeleiding. Nu het eigen werk van appellante geen fysiek zware arbeid betreft en activering noodzakelijk en gewenst is, wordt appellante volgens de verzekeringsarts geschikt geacht voor dit werk.
4.3.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op de hoorzitting van 16 april 2015 gezien. Bij de beoordeling beschikte deze arts over het huisartsjournaal tot en met 17 december 2014 en informatie van i-psy van 19 januari 2015. In het rapport van 23 april 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat, ondanks dat appellante lichamelijke klachten ervaart, het enkele gegeven dat een diagnose is gesteld, niet betekent dat duidelijke afwijkingen zijn gesteld en dat sprake is van ongeschiktheid voor de eigen arbeid. Tevens past de ernst van de door i-psy gestelde diagnose niet bij de gegeven behandeling. Appellante spreekt eens per drie weken met een psycholoog. Bij een ernstige depressie is echter een intensieve psychiatrische behandeling geïndiceerd. Ook is een beschrijvende diagnose gegeven van een matige tot ernstige depressie en is niet direct van een ernstige depressie gesproken. Hiermee stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat appellante geen angst- of stemmingsklachten bij sociale problematiek en familieproblematiek zal ervaren. Echter, deze problematiek bestaat al geruime tijd evenals de persoonlijkheidsproblematiek. Bij dergelijke problematiek moet volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep het verrichten van eenvoudig, routinematig en simpel uitvoerend werk in de tuinbouw wel mogelijk zijn.
4.4.
Het in beroep overgelegde rapport van bedrijfsarts Ladi, die stelt dat appellante op
9 december 2014 niet geschikt was haar arbeid te verrichten, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om het onder 4.3 weergegeven standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 september 2015 te kennen gegeven dat het probleem met dit soort psychische klachten is dat de diagnose vaak is gebaseerd op het bij de behandelend psycholoog geuite klachtenpatroon en niet op medische feiten. In de betreffende brief van i-psy van 19 januari 2015 wordt geen onderzoek beschreven en worden ook geen objectieve afwijkingen vastgesteld. Er worden slechts gepresenteerde psychische klachten beschreven waar appellante al langere tijd mee bekend was. Deze klachten kunnen er zijn, maar staan een werkhervatting niet in de weg.
4.5. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt dat haar beperkingen zouden zijn onderschat en dat werken zal leiden tot verdere schade aan haar gezondheid, niet met nadere medische gegevens onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 23 april 2015 en 9 september 2015 inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante, gelet op het eenvoudige, routinematige en simpel uitvoerend werk in de tuinbouw, geschikt moet worden geacht voor haar maatgevende arbeid. Uit de voorhanden medische informatie, waaronder het rapport van Ladi, is onvoldoende gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de beperkingen van appellante. Daarbij wordt van belang geacht dat ook bedrijfsarts Ladi geen ernstige depressie heeft kunnen vaststellen, maar voor die diagnose zich enkel baseert op de eerder overgelegde informatie van i-psy. Dit betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 9 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) N. Veenstra

SS