ECLI:NL:CRVB:2017:563

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2017
Publicatiedatum
17 februari 2017
Zaaknummer
15/1845 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong 2010 wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1989, op 12 februari 2014 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). De aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 12 mei 2014, omdat er geen periode van 52 weken kon worden aangewezen waarin zij minder dan het wettelijk minimumjeugdloon kon verdienen. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond op 4 februari 2015, onder verwijzing naar een zorgvuldig medisch onderzoek en de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar aandoeningen, waaronder het syndroom van Tietze, colitis ulcera, fibromyalgie en astma, niet adequaat waren beoordeeld door de verzekeringsartsen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de eerdere uitspraak, o.a. omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had gemotiveerd dat er geen medische grond was voor een urenbeperking. De Raad oordeelde dat de informatie van de behandelend reumatoloog en revalidatiearts geen nieuwe gezichtspunten bood die de eerdere beoordeling konden ondermijnen.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige en dat de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante afdoende was gemotiveerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier, op 17 februari 2017.

Uitspraak

15/1845 WWAJ
Datum uitspraak: 17 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
4 februari 2015, 14/3108 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.N. Hermans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het geding is ter zitting van de Raad van 6 januari 2017 behandeld. Namens appellante is
mr. Hermans verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1. Appellante, geboren [in] 1989, heeft op 12 februari 2014 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) in verband met na haar zeventiende jaar ontstane arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 12 mei 2014 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat vanaf 1 januari 2011, de door de verzekeringsarts arbitrair vastgestelde eerste dag waarop appellante als student arbeidsongeschikt is geworden, geen periode van 52 weken valt aan te wijzen waarin zij minder dan het wettelijk minimumjeugdloon kon verdienen. Bij beslissing op bezwaar van 2 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard, onder verwijzing naar artikel 2:3, eerste lid, van de Wajong 2010. Hiertoe heeft zij overwogen dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. Niet is gebleken dat het Uwv essentiële aspecten met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellante ten tijde van de periode in geding van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 heeft gemist. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigend gemotiveerd dat er geen medische grond is voor een urenbeperking. De beroepsgrond dat appellante niet voltijds beschikbaar is voor de arbeidsmarkt vanwege de wekelijkse therapieën die zij sinds augustus/september 2014 volgt, slaagt niet naar het oordeel van de rechtbank, omdat niet is gebleken dat zij deze therapieën volgde ten tijde van belang. Uitgaande van de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 april 2014 is er, volgens de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellante. De door appellante aangevoerde bezwaren tegen die functies zijn afdoende weerlegd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 29 september 2014.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het syndroom van Tietze, in combinatie met de aandoeningen colitis ulcera, fibromyalgie en astma, verdergaande beperkingen met zich meebrengt dan aangenomen door de verzekeringsartsen. Het syndroom van Tietze geeft ernstige pijnklachten, waardoor zij ernstiger beperkt is ten aanzien van onder meer buigen, zitten, tillen en reiken. Daarnaast is onvoldoende aandacht besteed door de verzekeringsartsen aan haar psychische beperkingen. Door een combinatie van diverse psychische aandoeningen is zij ernstiger beperkt dan aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij informatie ingediend van haar behandelend reumatoloog van 28 maart 2014, van haar behandelend revalidatiearts van 6 juni 2014 en van Telepsy van 5 februari 2013. Zij heeft de Raad verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige voor nader psychisch onderzoek.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Allereerst stelt de Raad vast dat partijen ter zitting hebben bevestigd dat er geen geschil bestaat over de arbitrair vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 1 januari 2011 en dat de periode in geding de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 betreft.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht, is bij de hoorzitting geweest en heeft appellante vervolgens lichamelijk en psychisch onderzocht tijdens het spreekuur. Met de informatie van de behandelend sector is, blijkens de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, rekening gehouden. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigend gemotiveerd dat met de uit de ziektebeelden van het syndroom van Tietze, fibromyalgie, colitis ulcera, astma en obesitas voor appellante voortvloeiende beperkingen afdoende rekening is gehouden bij het opstellen van de FML en dat voor een urenbeperking geen grond is. De in hoger beroep ingediende informatie van de reumatoloog en revalidatiearts doet hieraan niet af, nu hieruit geen nieuwe gezichtspunten naar voren komen. Wat betreft het rapport van Telepsy stelt de Raad zich achter het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat aan dit rapport niet de waarde kan worden toegekend die appellante eraan toekent, aangezien de gestelde diagnoses alleen zijn gebaseerd op door appellante ingevulde vragenlijsten en een telefoongesprek met appellante in januari/februari 2013. Bovendien ziet deze informatie op de situatie van appellante bij aanmelding eind januari 2013. Er wordt onder meer melding gemaakt van herbeleving van een ingrijpende gebeurtenis in februari 2012 en er volgt verwijzing naar psychiater Lionarions. Uit de informatie van de huisarts van 14 april 2014 blijkt dat vervolgens inderdaad behandeling heeft plaatsgevonden bij Lionarions wegens angst- en depressieve klachten waarna remissie is gevolgd. Al deze informatie geeft geen beeld van de psychische toestand van appellante in het jaar 2011. Er is geen medische onderbouwing voor het standpunt van appellante dat zij tijdens de periode in geding ernstiger psychische beperkingen ondervond dan aangenomen in de FML. Tijdens de onderzoeken van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet gebleken van psychopathologie, behoudens een psychische kwetsbaarheid bij een verminderde
stress-tolerantie, waarmee rekening is gehouden in de rubrieken 1 en 2 van de FML. Van een melding van psychische problematiek van appellante bij haar huisarts in 2011 en een hulpvraag om oplossing daarvan, is evenmin gebleken. Voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling van de psychische toestand van appellante tijdens de periode in geding is dan ook geen grond, zodat voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige evenmin aanleiding is. Het verzoek hiertoe wordt afgewezen.
4.4.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante, uitgaande van de juistheid van de FML van 24 april 2014, afdoende is gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.3 en 4.4 slaagt het hoger beroep niet.
4.6.
Bij deze uitkomst is voor vergoeding van door appellante geleden schade geen ruimte. Het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente dient dan ook te worden afgewezen.
4.7.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) L.H.J. van Haarlem

RH