ECLI:NL:CRVB:2017:596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
16/3374 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens onvoldoende inlichtingen over woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 28 november 2014 een aanvraag om bijstand ingediend, waarbij hij aangaf te wonen op een bepaald adres. Echter, na onderzoek door de Sociale Dienst Drechtsteden bleek dat de appellant niet op het opgegeven adres woonde. De aanvraag werd afgewezen omdat de appellant niet voldoende inlichtingen had verstrekt over zijn woon- en leefsituatie, wat essentieel is voor het vaststellen van recht op bijstand.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de beoordelingsperiode op het opgegeven adres woonde. Tijdens een huisbezoek op 21 januari 2015 werden er geen persoonlijke bezittingen aangetroffen en was de woning in slechte staat. De appellant had verklaard dat hij vaak bij zijn ouders verbleef en daar meeat, wat de claim dat hij op het opgegeven adres woonde, ondermijnde.

De Raad benadrukte dat de bewijslast voor bijstandsbehoevendheid op de aanvrager rust en dat het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting kan leiden tot afwijzing van de aanvraag. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/3374 PW
Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 april 2016, 15/3382 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (het bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.W.B. van Twist, advocaat. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.J.A. Franssen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 28 november 2014 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand, thans Participatiewet (PW), ingediend. Appellant heeft bij de aanvraag opgegeven dat hij woont op het adres [opgegeven adres] te [woonplaats], het adres waar hij in de Basisregistratie personen (brp) sinds 2 juni 2014 staat ingeschreven (opgegeven adres).
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft de Sociale Dienst Drechtsteden onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellant. Daartoe hebben twee klantmanagers op
21 januari 2015 een gesprek gevoerd met appellant en aansluitend is een huisbezoek gebracht op het opgegeven adres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 januari 2015.
1.3.
Bij besluit van 28 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 april 2015 (bestreden besluit), heeft het bestuur de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de woonsituatie van appellant onduidelijk is en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daartoe heeft de rechtbank de bevindingen tijdens het huisbezoek van belang geacht.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij feitelijk woont op het opgegeven adres. Ter verklaring van de bevindingen uit het huisbezoek heeft appellant gesteld dat hij in de periode vóór 1 juni 2014, de eerste dag dat hij de woning huurde, een zwerversbestaan heeft geleid. Appellant bevindt zich al langere tijd in een bijzonder schrijnende financiële situatie. Het ontbreekt appellant aan financiële middelen. Hierdoor heeft appellant weinig bezittingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 28 november 2014 tot en met 28 januari 2015.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat bij aanvragen om bijstand de bewijslast van bijstandsbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De aanvrager is verplicht juiste en volledige inlichtingen te verschaffen over zijn woon- en leefsituatie aangezien deze gegevens van essentieel belang zijn voor de verlening van bijstand. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.4.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode woonachtig was op het opgegeven adres en dat daartoe in het bijzonder betekenis toekomt aan de bevindingen tijdens het op 21 januari 2015 afgelegde huisbezoek aan het opgegeven adres. Bij binnenkomst was de woning zeer koud en in de woning is alleen een relaxstoel met een plaid aangetroffen. Behoudens oploskoffie, een pot pindakaas en een beschimmeld brood, waren geen levensmiddelen aanwezig. Evenmin waren een waterkoker en servies aanwezig. De keukenvloer was niet bekleed en was beschimmeld. In de woon- en slaapkamer zijn geen lampen en evenmin persoonlijke spullen aangetroffen, alleen wat kledingstukken, ongeopende post en gereedschapskisten. Appellant heeft verklaard dat de woning niet was voorzien van elektra. Dat appellant een zwervend bestaan heeft geleid en weinig bezittingen had, is onder deze omstandigheden en gelet op de omstandigheid dat hij al ruim vijf maanden op het opgegeven adres stond ingeschreven, onvoldoende om aan te nemen dat appellant in de te beoordelen periode in de woning zijn hoofdverblijf had. Daarbij wordt voorts in aanmerking genomen dat appellant heeft verklaard dat hij bijna elke dag bij zijn ouders verbleef en daar meeat.
4.5.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat appellant, door geen duidelijkheid over zijn woon- en leefsituatie te verschaffen, is tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op hem rustende inlichtingenverplichting. Hierdoor is niet vast te stellen of appellant verkeerde in omstandigheden zoals bedoeld in artikel 11 van de PW.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) J.L. Boxum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD