ECLI:NL:CRVB:2017:600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
16/4524 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening na opschorting wegens niet tijdig overleggen van gegevens

Op 21 februari 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante ontving sinds 25 mei 2011 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). In juni 2015 werd appellante uitgenodigd voor een gesprek in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek, waarbij zij werd verzocht om bankafschriften en andere documenten mee te nemen. Appellante verscheen echter niet op de afgesproken data en maakte geen bezwaar tegen de opschorting van haar bijstandsrecht. Het college heeft daarop de bijstand van appellante met ingang van 8 juni 2015 ingetrokken, omdat zij niet tijdig de gevraagde gegevens had overgelegd. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellante niet had voldaan aan de verplichting om de gevraagde gegevens tijdig te verstrekken. De Raad oordeelde dat de termijn van acht weken, zoals opgenomen in artikel 54 van de PW, bedoeld is om rechtszekerheid te bieden aan de belanghebbende. Appellante had geen feiten aangedragen die erop wezen dat het college onzorgvuldig had gehandeld of dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had kunnen maken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig overleggen van gegevens door bijstandsontvangers en de bevoegdheid van het college om bijstand in te trekken indien aan deze verplichtingen niet wordt voldaan. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.4524 PW

Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 juni 2016, 15/6941 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 10 januari 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 25 mei 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij brief van 4 juni 2015 heeft een sociaal rechercheur van de unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam appellante in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek uitgenodigd voor een gesprek op 8 juni 2015. Hierbij moest appellante een aantal stukken meenemen, waaronder alle bankafschriften vanaf 1 januari 2013. Appellante is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 9 juni 2015 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 8 juni 2015 opgeschort en appellante uitgenodigd voor een gesprek op 11 juni 2015 met medeneming van de in het opschortingsbesluit genoemde stukken. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Appellante is wederom niet naar het gesprek gekomen.
1.4.
Bij besluit van 11 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 8 juni 2015 ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de PW kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
4.2.
Artikel 54, vierde lid, van de PW bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.3.
Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 8 juni 2015 in rechte stand kan houden.
4.4.
Bij de beantwoording van de vraag of het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd was tot intrekking van de aan appellante verleende bijstand, staat ter beoordeling of appellante verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of appellante hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover appellante niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.5.
Niet in geschil is dat de op 8 juni 2015 gevraagde gegevens van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand en dat appellante het verzuim die gegevens in te leveren niet tijdig heeft hersteld. Niet is gebleken dat appellante hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Het college was dan ook bevoegd om de bijstand van appellante in te trekken.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat het intrekkingsbesluit onzorgvuldig is voorbereid. Appellante stelt daartoe dat het college het recht op bijstand gedurende acht weken kan opschorten, maar reeds na drie dagen na de opschorting de bijstand heeft ingetrokken. Volgens appellante is een termijn van drie dagen te kort voor het college om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Deze beroepsgrond faalt. De bedoelde termijn van acht weken is in het eerste lid van artikel 54 van de PW opgenomen uit een oogpunt van rechtszekerheid voor de belanghebbende, die gebaat is bij een zo snel mogelijke besluitvorming door het college. Anders dan appellante stelt, volgt hieruit dat het college gehouden is om zo spoedig mogelijk, en uiterlijk binnen acht weken te beslissen. Ook overigens is niet gebleken dat het intrekkingsbesluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.
4.7.
Appellante heeft voorts terecht gewezen op het feit dat het hier een bevoegdheid betreft van het college en dat het college in het kader van de besluitvorming een belangenafweging moet maken. Appellante heeft echter geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het door appellante genoemde financiële nadeel is daartoe onvoldoende.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) L.V. van Donk

HD