ECLI:NL:CRVB:2017:65

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2017
Publicatiedatum
11 januari 2017
Zaaknummer
13/6497 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van Wajong-uitkering en financiële hardheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de ingangsdatum van een Wajong-uitkering voor de appellant, die van mening is dat hij recht heeft op een uitkering met terugwerkende kracht tot 9 juli 2010. De Raad heeft vastgesteld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in eerdere besluiten niet correct heeft gehandeld door geen rekening te houden met nieuwe feiten die zijn aangedragen door de appellant. De Raad heeft in een tussenuitspraak van 6 november 2015 het Uwv opgedragen om het besluit van 16 juni 2015 te herstellen. Het Uwv heeft daarop een nieuw besluit genomen op 17 februari 2016, waarin het bezwaar van de appellant gegrond werd verklaard, maar de terugwerkende kracht van de uitkering werd beperkt tot een jaar voor de laatste aanvraag. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft gesteld dat er geen sprake is van financiële hardheid, omdat de appellant over de periode van 9 juli 2010 tot 26 juli 2011 inkomsten heeft genoten. De Raad heeft het hoger beroep van de appellant gegrond verklaard, de eerdere besluiten vernietigd en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente aan de appellant. Tevens zijn de kosten van rechtsbijstand aan de appellant toegewezen.

Uitspraak

13/6497 WWAJ, 15/4877 WWAJ
Datum uitspraak: 11 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
29 oktober 2013, 13/1843 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Bij tussenuitspraak van 6 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3978) heeft de Raad het Uwv opgedragen het geconstateerde gebrek in het besluit van 16 juni 2015 (bestreden besluit 2) te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Op 17 februari 2016 heeft het Uwv een nader besluit genomen.
Namens appellant heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat, bij brief van 23 maart 2016 op het nadere besluit gereageerd, waarop het Uwv bij brief van 31 maart 2016 een nadere reactie heeft ingezonden.
Appellante heeft bij brief van 26 april 2016 op de reactie van het Uwv gereageerd.
Vervolgens is met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
In de tussenuitspraak is vastgesteld dat het Uwv naar aanleiding van een vraag van de Raad bij bestreden besluit 2 het bezwaar van appellant tegen bestreden besluit 1, waarbij het Uwv afwijzend heeft beslist op de Wajong-aanvraag van 24 juli 2012, alsnog gegrond heeft verklaard. Voorts heeft de Raad geoordeeld dat het gegeven dat in 2012 is gebleken dat appellant in arbeid meer begeleiding nodig heeft dan aanvankelijk was voorzien, dient te worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Hieruit volgt dat in het bestreden besluit 2 ten onrechte het standpunt is gehandhaafd dat appellant geen nieuw gebleken feiten in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd en dat dit besluit in zoverre rechtens onjuist is.
1.3.
Met het oog op de verdere besluitvorming door het Uwv ter herstel van het gebrek in bestreden besluit 2 heeft de Raad vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van een grotere begeleidingsbehoefte van appellant dan bij de afwijzing van een eerdere aanvraag bij een besluit van 9 juni 2010, waartegen appellant geen rechtsmiddel had aangewend, was aangenomen.
1.4.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 26 november 2015 aan appellant meegedeeld dat aanleiding wordt gezien om terug te komen van het besluit van 9 juni 2010 en dat uitkering zal worden toegekend per 24 juli 2011. Tevens heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de vraag of verdergaande terugwerkende kracht kan worden toegekend (tot maximaal zestien weken na de eerste aanvraag van 19 maart 2010, ofwel 9 juli 2010), afhangt van het antwoord op de vraag of sprake is van financiële hardheid indien niet over de (gehele) periode van 9 juli 2010 tot 24 juli 2011 Wajong-uitkering wordt toegekend. Appellant is verzocht om, zo mogelijk onderbouwd met gegevens, aan te geven of hij van oordeel is dat sprake is van financiële hardheid.
2. Vervolgens heeft het Uwv op 17 februari 2016, nadat een reactie van appellant op de brief van 26 november 2015 was uitgebleven, een nieuw besluit genomen waarbij het bezwaar van appellant tegen bestreden besluit 2 gegrond is verklaard en waarbij aan appellant ingaande
26 juli 2011 een Wajong-uitkering wordt toegekend. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat, nu appellant over de periode 9 juli 2010 tot 26 juli 2011 bijna voortdurend inkomsten heeft genoten, geen sprake is van financiële hardheid door geen verdergaande terugwerkende kracht te geven aan de correctie dan een jaar voor de ontvangst van de laatste aanvraag.
2.1.
In zijn brief van 23 maart 2016 heeft appellant zich, mede onder verwijzing naar een uitspraak van 24 september 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3235), op het standpunt gesteld dat het Uwv ten onrechte het beleid ter uitvoering van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:29 van de Wet Wajong hanteert nu het in deze zaak gaat om een beoordeling op grond van artikel 4:6 van de Awb. Appellant blijft zich dan ook op het standpunt stellen dat de
Wajong-uitkering per 9 juli 2010 toegekend moet worden.
2.2.
Het Uwv heeft zich in zijn brief van 31 maart 2016 op het standpunt gesteld dat in dit geval, mede door het uitblijven van een inhoudelijke reactie op de brief van 26 november 2015, de vaste gedragslijn op een correcte wijze is toegepast. Bij het terugkomen van een besluit op grond van zogenoemde nova wordt standaard een bijzonder geval aangenomen, wat duidelijk maakt dat het Uwv het verzoek om terug te komen van een eerder besluit anders behandelt dan een laattijdige aanvraag. Uitgaande van de datum van het verzoek om terug te komen van een eerder besluit, wordt in ieder geval met een jaar terugwerkende kracht uitkering verstrekt. De mate van verdergaande terugwerkende kracht hangt uitsluitend af van het antwoord op de vraag of sprake is van financiële hardheid.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Gelet op artikel 6:19 van de Awb en de onder 2.1 weergegeven zienswijze van appellant, zal de Raad een oordeel geven over het besluit van 17 februari 2016 (bestreden besluit 3).
3.3.
Nu het Uwv bij bestreden besluit 2 bestreden besluit 1 niet langer heeft gehandhaafd en bij bestreden besluit 3 bestreden besluit 2 niet langer heeft gehandhaafd, slaagt het hoger beroep van appellant en dienen de aangevallen uitspraak en bestreden besluiten 1 en 2 te worden vernietigd.
3.4.
In geschil is nog de vraag of het Uwv terecht, onder toepassing van het Besluit vaststelling regels ingaan AAW-uitkering met terugwerkende kracht (Stcr. 1995, 207), vanaf 26 juli 2011 appellant in aanmerking heeft gebracht voor een Wajong-uitkering.
3.5.
Uit de brief van het Uwv van 26 november 2015 blijkt dat de aanwezigheid van zogenoemde nova wordt aangenomen en dat een bijzonder geval wordt verondersteld. Op grond van het onder 3.4 genoemde besluit, welk besluit door de Raad als een redelijke beleidsbepaling is aanvaard (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:1998:AL0844) kent het Uwv alleen in geval van bijzondere financiële hardheid de uitkering toe met een terugwerkende kracht van meer dan een jaar, te rekenen vanaf de datum van aanvraag.
3.6.
In het kader van de beoordeling van deze financiële hardheid heeft het Uwv appellant bij brief van 26 november 2015 meegedeeld dat de gegevens waarover het Uwv beschikt erop duiden dat appellant over de periode 9 juli 2010 tot 24 juli 2011 inkomsten heeft gehad. Voorts heeft het Uwv appellant verzocht om de eventuele aanwezigheid van financiële hardheid met gegevens te onderbouwen. Vaststaat dat door appellant aan dit verzoek geen gehoor is gegeven.
3.7.
Nu door appellant geen nadere toelichting is gegeven op de bij het Uwv bekende inkomensgegevens en voorts geen onderbouwing is gegeven voor eventuele aanwezigheid van financiële hardheid is er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het door het Uwv ingenomen standpunt.
3.8.
Hieruit volgt dat het Uwv zich bij bestreden besluit 3 terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van financiële hardheid door geen verdergaande terugwerkende kracht te geven aan de correctie dan een jaar voor de ontvangst van de laatste aanvraag. Het beroep gericht tegen bestreden besluit 3 moet ongegrond worden verklaard.
3.9.
Appellant heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade. Deze schade bestaat uit de wettelijke rente over wat nog aan
Wajong-uitkering moet worden nabetaald over de periode vanaf 26 juli 2011. Het verzoek wordt toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
4. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 495,- in bezwaar, op € 990,- in beroep en op € 1.237,50 in hoger beroep. Dit levert een totaalbedrag op van € 2.722,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen de besluiten van 25 februari 2013 en 16 juni 2015 gegrond en vernietigt die besluiten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 februari 2016 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van wettelijke rente zoals onder 3.9 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.722,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) P. Boer

IJ