ECLI:NL:CRVB:2017:860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
15/1826 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag om bijstand WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S. Karkache, had hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag om bijstand. De aanvraag was oorspronkelijk gedaan per fax op 18 december 2013, maar werd later gecompleteerd met een digitaal aanvraagformulier op 11 februari 2014. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de aanvraag op 21 mei 2014 afgewezen, en het bezwaar daartegen was niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank had geoordeeld dat er geen sprake was van een aparte aanvraag op 18 december 2013, omdat deze aanvraag was gecompleteerd met het formulier van 11 februari 2014. De Raad voor de Rechtspraak heeft deze overwegingen onderschreven en vastgesteld dat de aanvraag van 18 december 2013 incompleet was, maar dat deze met het later ingediende formulier was hersteld. De Raad concludeerde dat het college terecht op de aanvraag had beslist en dat er geen aparte beslissing op de eerdere aanvraag nodig was.

De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand blijft. Er zijn geen proceskosten toegewezen, aangezien er geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten was.

Uitspraak

15/1826 WWB
Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 6 maart 2015, 15/953 en 15/954 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Karkache, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.C. Avedissian.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij faxbericht van 18 december 2013 gericht aan het Uwv Werkplein/gemeente Rotterdam, afdeling bijstand, heeft mr. Karkache namens appellant het volgende medegedeeld: “[Appellant] heeft nog enkele zaken bij u openstaan inzake de aanvraag om bijstand. Er is gebleken dat de IND bij besluit d.d. 18-12-2013 een verblijfsvergunning heeft verleend. Er is geen beletsel meer om hem niet in aanmerking te laten komen voor een uitkering ingevolge de WWB. (…) Onderhavig verzoek kunt u aanmerken als een aanvraag in de zin van de Awb jo de WWB. Van uw dienst is bij mij geen faxnummer bekend. Derhalve stuur ik deze fax naar de afdeling juridische zaken van de gemeente Rotterdam, die voor doorzending zullen zorgdragen”.
1.2.
Appellant heeft op 11 februari 2014 digitaal het formulier “Aanvraag bijstandsuitkering WWB” (aanvraagformulier) ingediend.
1.3.
Bij faxbericht van 19 mei 2014 heeft mr. Karkache namens appellant het college in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig beslissen op de aanvraag van 18 december 2013.
1.4.
Bij besluit van 21 mei 2014 heeft het college de aanvraag van appellant van 11 februari 2014 afgewezen. Bij besluit van 21 augustus 2014 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 mei 2014 niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig indienen van de bezwaargronden. Bij uitspraak van 16 december 2014 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2014 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het college heeft naar aanleiding van de ingebrekestelling van 19 mei 2014 bij besluit van 6 juni 2014 (dwangsombesluit) vastgesteld dat het geen dwangsom wegens niet-tijdig beslissen aan appellant verschuldigd is, omdat bij besluit van 21 mei 2014, zijnde binnen twee weken na de datum van evengenoemde ingebrekestelling, op de aanvraag is beslist. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend
.
1.6.
Namens appellant is beroep ingesteld wegens het niet-tijdig beslissen op de aanvraag van 18 december 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, geoordeeld dat geen sprake is van niet (tijdig) beslissen op de aanvraag van
18 december 2013 omdat die aanvraag is gecompleteerd met het ingevulde aanvraagformulier dat op 11 februari 2014 door het college is ontvangen. Aldus is geen sprake van aparte aanvragen waarop aparte procedures zijn gevolgd. Bij besluit van 21 mei 2014 is reeds op de aanvraag van appellant beslist. Verweerder was daarom niet gehouden nog apart op een aanvraag van 18 december 2013 te beslissen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat er sprake is van twee aanvragen en dat het college ten onrechte heeft nagelaten op de aanvraag van 18 december 2013 te beslissen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.2.
Ingevolge artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt de aanvraag ondertekend en bevat deze ten minste:
a. de naam en het adres van de aanvrager;
b. de dagtekening;
c. een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd.
4.3.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de WWB is de aanvraag gericht tot het college en wordt deze overeenkomstig artikel 30c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen ingediend bij het Uwv. Na overdracht van de aanvraag door het Uwv aan het college wordt de aanvraag verder behandeld door het college.
4.4.
Vaststaat dat het faxbericht van 18 december 2013 een aanvraag is in de zin van
artikel 1:3 van de Awb. Het faxbericht van 18 december 2013 bevatte niet het adres van appellant en was niet ingediend op het daartoe bestemde formulier, zodat de aanvraag van
18 december 2013 incompleet was. Met het op 11 februari 2014 ingediende aanvraagformulier heeft appellant die omissie hersteld en vervolgens heeft het college op de aanvraag beslist. Dit sluit aan bij de omstandigheid dat appellant op het aanvraagformulier als gewenste ingangsdatum 1 december 2013 heeft vermeld en daarbij heeft toegelicht: “Mijn advocaat heeft (…) ook schriftelijk op die datum (…) aangevraagd”. De omstandigheid dat het college hangende de aanvraag in zijn correspondentie aan appellant en in zijn besluit van 21 mei 2014 niet de datum van 18 december 2013 heeft genoemd, maar alleen als aanvraagdatum 11 februari 2014 heeft vermeld, maakt niet dat het hier niet gaat om één aanvraag waarop reeds bij besluit van 21 mei 2014 is beslist.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) S.A. de Graaff

HD