ECLI:NL:CRVB:2017:913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
7 maart 2017
Zaaknummer
15/4981 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde inkomsten uit schapenhandel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellanten, een echtpaar dat sinds 1992 bijstand ontvangt, hebben in hoger beroep beroep aangetekend tegen de intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Urk. De intrekking en terugvordering van in totaal € 279.011,75 was gebaseerd op het feit dat de appellanten niet hebben gemeld dat appellant inkomsten genereerde uit werkzaamheden als schapenhandelaar. De sociale recherche had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij gebruik werd gemaakt van informatie uit een strafrechtelijk onderzoek en getuigenverklaringen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellant in de gehele periode in geding activiteiten heeft verricht in de schapenhandel. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15.4981 WWB

Datum uitspraak: 7 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
10 juni 2015, 14/6542 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Urk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. O. Albayrak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Albayrak. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. van Hoof.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen vanaf 1992 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een bericht in een regionale krant dat twee inwoners van [plaatsnaam 1] wegens het illegaal slachten van schapen waren veroordeeld en een sociaal rechercheur van de Sociale Recherche Flevoland wist dat appellant één van deze veroordeelde inwoners was, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daarbij heeft de sociale recherche met toestemming van de Officier van Justitie gebruik gemaakt van stukken uit een strafrechtelijk onderzoek dat naar appellant is ingesteld en stukken van een onderzoek dat is ingesteld door de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit (NVWA). Op basis van deze informatie, waaronder een proces-verbaal van verhoor van appellant van 21 december 2011, heeft de sociale recherche nader onderzoek verricht. In het kader van dat onderzoek heeft de sociale recherche diverse getuigen, voornamelijk schapenhandelaren, gehoord. Verder heeft de sociale recherche gegevens verkregen uit de bedrijfsadministratie van transportbedrijf [naam B.V.] Daarnaast heeft de sociale recherche appellant op
20 november 2013 en appellante op 9 december 2013 gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 17 december 2013.
1.2.
De onderzoeksresultaten waren voor het college aanleiding om bij besluit van 11 april 2014, gehandhaafd bij besluit van 2 oktober 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot 24 april 2013 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand, bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 279.011,75 van appellanten terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant werkzaamheden heeft verricht als schapenhandelaar en als slachter van schapen en lammeren, dat hij vlees heeft verhandeld en dat hij daaruit inkomen heeft gegenereerd. Verder heeft het college aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant vanaf januari 2013 eigenaar is van het bedrijf [naam bedrijf] . Omdat appellanten van deze activiteiten geen melding hebben gemaakt bij het college hebben zij de inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 24 april 2013 niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad heeft appellant erkend dat hij in de periode van 14 maart 2013 tot 24 april 2013 activiteiten heeft verricht voor [naam bedrijf] , zodat de periode in geding loopt van 1 juli 1997 tot 14 maart 2013.
4.2.
Een besluit tot intrekking is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenend orgaan rust.
4.3.
Appellant ontkent dat hij in schapen heeft gehandeld en dat hij daaruit inkomsten heeft ontvangen. Anders dan appellant betoogt, bieden de onderzoeksbevindingen echter voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat appellant in schapen heeft gehandeld. Appellant heeft tijdens het verhoor op 21 december 2011 immers verklaard dat hij dat jaar 12 of 13 stuks schapen heeft gekocht. Allemaal rammen, ouder dan zes maanden. Daarnaast heeft appellant verklaard dat hij vijf schapen voor € 100,- per stuk heeft verkocht aan [naam bedrijf] in [plaatsnaam 2] . Omdat er iets mis was gegaan met de levering van deze schapen door [naam B] [B] , heeft appellant daar later € 600,- voor gekregen van [B] . Dat geld zou appellant vervolgens aan familieleden hebben teruggegeven. [B] is als getuige gehoord en heeft op 13 juni 2013 verklaard dat appellant altijd schapen opkocht. [B] heeft ook wel koelauto’s voor appellant besteld bij [naam B.V.] in [plaatsnaam 3] . Hij heeft het geld voor de koelauto’s voorgeschoten en was daarmee tussen de € 1.700,- en € 2.500,- kwijt, wat hij nooit van appellant heeft teruggekregen. Deze verklaring van [B] vindt steun in facturen die afkomstig zijn uit de administratie van [naam B.V.] . Uit die facturen blijkt dat diverse facturen aangetekend aan appellant zijn verzonden. Het gaat om transporten in opdracht van [B] . Op de facturen worden naam, adres en telefoonnummer van appellant genoemd. Ook zijn twee facturen aangetekend verzonden, waarvan één factuur naar het adres [adres 1] het uitkeringsadres van appellant, en één factuur naar [adres 2] , maar wel gericht aan appellant. Verder blijkt ook uit verklaringen van andere getuigen dat appellant betrokken is geweest bij de aankoop en verkoop van grote aantallen schapen. Getuige [naam getuige C] [C] heeft op 3 augustus 2013 verklaard dat appellant tot 2012 en zeker wel gedurende 20 jaar bij hem geregeld rammen heeft gekocht, voornamelijk voor het Offerfeest. Dan waren het grotere aantallen en tussendoor steeds wel een paar. [C] heeft onder meer verklaard dat appellant in 2012 een stuk of 60 rammen bij hem had gekocht voor € 130,- tot € 140,- per stuk. Ook verklaart [C] over een incident waarbij appellant 100 rammen had gekocht. Getuige [naam getuige D] heeft op 14 augustus 2013 onder meer verklaard dat appellant een keer 130 lammeren en een keer 200 schapen van hem had gekocht. Uit de verklaring van 14 augustus 2013 van getuige [naam getuige E] [E] , een slachter, blijkt verder dat appellant grote aantallen rammen liet slachten. [E] heeft in 2009 onder meer verklaard 180 rammen voor appellant te hebben geslacht. Gelet op genoemde verklaringen en facturen kan appellant niet gevolgd worden in zijn ter zitting van de Raad opgeworpen stelling dat hij slechts vijf schapen heeft gekocht voor eigen gebruik en voor zijn familie. Uit die verklaringen blijkt immers dat het om grote aantallen schapen ging, die appellant niet uitsluitend voor eigen gebruik kan hebben gekocht. Daarbij komt dat aannemelijk is dat voor het vervoer ervan regelmatig wel koelauto’s nodig waren.
4.4.
De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bevatten verder ook voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat appellant in de gehele periode in geding activiteiten heeft verricht in de schapenhandel. Daartoe zijn onder meer de onder 4.3 genoemde verklaringen van [C] en [B] van belang. Uit die verklaringen blijkt niet alleen dat appellant in recente jaren in de schapenhandel zat, meer ook al in 1997, de aanvang van de periode in geding. [B] heeft net als [C] verklaard dat hij appellant ongeveer 20 jaar geleden via de schapenhandel heeft leren kennen en dat appellant niet alleen bij hem schapen kocht maar ook bij [naam F] [F] . De verklaring van [B] vindt steun in de verklaring die [F] heeft afgelegd. [F] heeft op 16 juli 2013 verklaard dat de laatste keer dat hij zaken met appellant heeft gedaan zo’n 10 tot 12 jaar geleden is geweest. [F] verklaart verder dat hij zich een paar gevallen nog kan herinneren, waaronder de aankoop van appellant van 7 rammen bij hem net na een incident waarbij een Marokkaan op [plaatsnaam 1] is doodgestoken. Een jaar later heeft appellant voor het Slachtfeest 120 rammen bij hem gekocht voor 250 gulden per stuk. Appellant kwam echter pas na het slachtfeest, zodat de rammen goedkoper waren, waardoor het [F] zo’n 10.000 gulden heeft gekost. Het door [F] genoemde steekincident wordt bevestigd door een mutatie rapport van de politie Flevoland van [datum 1] waaruit blijkt dat het steekincident waarover [F] heeft verklaard heeft plaatsgevonden op [datum 2] .
4.5.
Appellant kan niet worden gevolgd in zijn beroepsgrond dat de verklaringen die de getuigen hebben afgelegd slechts “van horen zeggen” zijn. De getuigen hebben vanuit eigen wetenschap verklaard. Daarnaast zijn de verklaringen concreet en gedetailleerd en worden ze ondersteund door verklaringen van de andere getuigen en door facturen van [naam B.V.] . De verklaring van [F] over het dodelijke steekincident vindt steun in de in 4.4 genoemde politiemutatie van [datum 2] . Voorts blijkt uit een brief van 30 december 2009 van [naam slachterij] te [plaatsnaam 4] , dat appellant in verband werd gebracht met slachtingen en een levering van 200 lammeren. Ook op facturen van de Islamitische slachterij en groothandel te [plaatsnaam 5] , gericht aan appellant blijkt dat appellant in 2008 grote hoeveelheden vlees heeft afgenomen.
4.6.
Uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat appellant heeft gehandeld in grote aantallen schapen. Gelet op deze aantallen bestond bij het college geen aanleiding om een verdergaand onderzoek in te stellen naar eventueel ontlastende verklaringen van getuigen. Voor zover de verklaringen van deze getuigen, veelal afnemers van geslachte schapen, inhouden dat appellant niet aan hen schapen heeft geleverd, laat dat onverlet dat appellant aan anderen heeft geleverd. Voorts bestond noch voor het college noch voor de Raad aanleiding om een deskundige te benoemen om een onderzoek naar de administratie van de diverse schapenhandelaren te verrichten. Nu uit de onderzoeken van het Openbaar Ministerie en de NVWA is gebleken dat het veelal om illegale handel ging, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat een nader onderzoek naar de door handelaren gevoerde administratie geen toegevoegde waarde heeft.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellanten zijn daar niet in geslaagd. Anders dan appellanten stellen, hebben zij met wat in hoger beroep is aangevoerd, waaronder enkele verklaringen van getuigen, niet aannemelijk gemaakt dat zij wel recht op (aanvullende) bijstand hebben. Daaruit blijkt immers niet wat de aard en de omvang van de werkzaamheden van appellant is geweest.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en G.M.G. Hink en
G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2017.
(getekend) A. Stehouwer
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

IJ