ECLI:NL:CRVB:2017:971

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2017
Publicatiedatum
10 maart 2017
Zaaknummer
15/5050 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die zich ziek had gemeld vanwege rugklachten, ontving een loongerelateerde WGA-uitkering van 50,05%. Het Uwv had eerder vastgesteld dat er geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid en dat de belastbaarheid van appellante correct was weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd en dat de door appellante gepresenteerde klachten niet volledig konden worden verklaard vanuit de medische feiten. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies passend waren voor appellante, en dat het Uwv de belastbaarheid niet had overschat.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.485,- bedragen, en moet het Uwv het griffierecht van € 168,- vergoeden. De uitspraak is gedaan op 10 maart 2017.

Uitspraak

15/5050 WIA
Datum uitspraak: 10 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 juni 2015, 15/60 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft appellante een verklaring van een thuiszorgmedewerker aan de Raad gezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 december 2016 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster in een supermarkt. Op
25 juli 2012 heeft appellante zich voor deze werkzaamheden ziek gemeld vanwege rugklachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 23 juni 2014 aan appellante met ingang van 23 juli 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 50,05%.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 5 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is uitgevoerd of is gebaseerd op onjuiste medische gegevens. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit medisch gezien op goede gronden berust en dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding niet heeft overschat.
3.1
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte heeft geconcludeerd dat er sprake is van benutbare arbeidsmogelijkheden. Als gevolg van de rugklachten en psychische klachten is appellante niet meer in staat om voor zichzelf en haar gezin te zorgen. Hiermee heeft het Uwv bij de beoordeling onvoldoende rekening gehouden. Appellante heeft de Raad verzocht te bepalen dat zij alsnog voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt verklaard, dan wel te bepalen dat door het Uwv alsnog aanvullend onderzoek wordt verricht naar haar fysieke en psychische klachten.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze is verricht.
4.2.
De stelling van appellante in hoger beroep, dat het Uwv ten onrechte heeft geconcludeerd dat er sprake is van benutbare arbeidsmogelijkheden treft geen doel. Van belang is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 27 november 2014 gemotiveerd uiteen heeft gezet dat niet alle door appellante gepresenteerde klachten kunnen worden verklaard vanuit de medische feiten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ter onderbouwing van het standpunt dat van “geen duurzaam benutbare mogelijkheden” in het geval van appellante geen sprake is, gewezen op het bepaalde in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Nu niet één van de situaties als daarin omschreven zich voordoet, is terecht geconcludeerd dat er geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. In hoger beroep zijn geen medische stukken ingezonden die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante in de FML onjuist is weergegeven. Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig en volledig is geweest en dat er geen reden is om te twijfelen aan de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juni 2014 neergelegde belastbaarheid, kan daarom worden onderschreven.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 13 juni 2014 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de voor appellante geselecteerde functies passend zijn. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben, laatstelijk in hoger beroep met het rapport van 15 december 2015, toereikend gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Nu eerst in hoger beroep afdoende is toegelicht dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante, bestaat aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 495,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.485,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.485,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2017.
(getekend) L. Koper
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM