ECLI:NL:CRVB:2017:972

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2017
Publicatiedatum
10 maart 2017
Zaaknummer
15/5567 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herziening van arbeidsongeschiktheid en de ingangsdatum van de uitkering in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die sinds 5 juli 2011 een WAO-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar uitkering per 20 augustus 2013, omdat zij met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een herbeoordeling op 18 oktober 2013 werd vastgesteld dat appellante met ingang van 20 augustus 2013 45 tot 55% arbeidsongeschikt was. Appellante meldde op 6 januari 2014 een verslechtering van haar gezondheid per 27 september 2013, wat leidde tot een herziening van haar arbeidsongeschiktheid naar 80 tot 100% per 25 oktober 2013. Het Uwv heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat appellante niet kon worden gevolgd in haar standpunt dat zij recht had op een volledige WAO-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 20 augustus 2013.

De Raad oordeelde dat het standpunt van het Uwv, dat de toename van de beperkingen samenhangt met het afbouwtraject van de medicatie, onderschreven kan worden. Er was geen aanleiding om eerder dan 27 september 2013 toegenomen beperkingen aan te nemen, aangezien appellante zelf deze datum had aangegeven als het moment van verslechtering. De Raad concludeerde dat er geen medische gegevens waren die aantoonden dat er al eerder sprake was van toegenomen beperkingen. De beroepsgrond van appellante over de hoogte van het dagloon werd als niet onderbouwd afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5567 WAO
Datum uitspraak: 10 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
9 juli 2015, 14/1410 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Nieuwburg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanaf 5 juli 2011 een uitkering genoten op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 19 juni 2013 is de WAO-uitkering van appellante per 20 augustus 2013 beëindigd, omdat zij met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Bij beslissing op bezwaar van 18 oktober 2013 is het besluit van 19 juni 2013 herroepen en is vastgesteld dat appellante met ingang van
20 augustus 2013 45 tot 55% arbeidsongeschikt is. Het besluit van 18 oktober 2013 staat in rechte vast.
1.2.
Op 6 januari 2014 heeft appellante vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet bij het Uwv melding gedaan van verslechterde gezondheid per
27 september 2013. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat zij last heeft van moeheid en diverse lichamelijke klachten bij een afbouwtraject voor haar verslavingsproblematiek. Bij besluit van 14 februari 2014 heeft het Uwv, na een zogeheten Amber-beoordeling, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 25 oktober 2013 herzien naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
Het door appellante tegen het besluit van 14 februari 2014 gemaakte bezwaar betreffende de ingangsdatum van de verhoging van de uitkering, is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 20 juni 2014 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellante niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat zij met verdergaande terugwerkende kracht, vanaf
20 augustus 2013, recht zou hebben op een volledige WAO-uitkering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat bij de melding van de verslechterde gezondheid per 27 september 2013 ook de medische situatie op 20 augustus 2013 had moeten worden betrokken. Verder stelt appellante dat het WAO-dagloon hoger is dan het dagloon in het kader van de Ziektewet, zodat zij een belang heeft bij het verzoek om met terugwerkende kracht, vanaf 20 augustus 2013, een volledige WAO-uitkering toe te kennen.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het standpunt van het Uwv dat de toename van de beperkingen samenhangt met het afbouwtraject van de medicatie waar appellante op 27 september 2013 mee is gestart, kan worden onderschreven. Op basis van dossierstudie, eigen onderzoek en met meewegen van de beschikbare gegevens heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 30 januari 2014 overtuigend gemotiveerd dat appellante als gevolg van de toegenomen klachten door het afbouwen van de medicatie op 27 september 2013, en per het einde van de wachttijd van vier weken, niet belastbaar was voor arbeid.
4.2.
Er is geen aanleiding om eerder dan met ingang van 27 september 2013 toegenomen beperkingen aan te nemen. Appellante heeft telefonisch en schriftelijk aan het Uwv aangegeven dat haar gezondheid is verslechterd en heeft hierbij als datum van deze verslechtering, 27 september 2013 aangegeven. Voorts is appelante op 4 oktober 2013 in het kader van de bezwaarprocedure tegen het besluit van 19 juni 2013 door een verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien. Bij deze verzekeringsarts was bekend dat appellante bezig was met het afbouwen van het medicijngebruik. Op basis van zijn onderzoeksbevindingen heeft deze verzekeringsarts zich op het standpunt gesteld dat appellante niet voldoet aan één van de uitzonderingscriteria van de Standaard Geen duurzaam benutbare mogelijkheden en is er een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Op basis van deze FML heeft het Uwv bij besluit van 18 oktober 2013 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per
20 augustus 2013 herzien naar 45 tot 55%. Gelet hierop was er voor het Uwv geen aanleiding om bij de beoordeling van de Amber-melding per 27 september 2013 terug te gaan naar
20 augustus 2013. Deze datum was immers beoordeeld en appellante heeft geen medische gegevens ingediend waaruit blijkt dat er ook toen al sprake was van toegenomen beperkingen.
4.3.
De beroepsgrond van appelante die ziet op de uitbetaling van het recht en de hoogte van het dagloon slaagt niet, omdat deze beroepsgrond niet is onderbouwd.
4.4.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2017.
(getekend) L. Koper
(getekend) L.H.J. van Haarlem
IvR