ECLI:NL:CRVB:2018:1036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
16/748 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig onderzoek naar beperkingen van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die als schoonmaker heeft gewerkt, had zich op 20 maart 2012 ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Na zijn aanvraag voor een WIA-uitkering op 22 januari 2014, concludeerde een verzekeringsarts dat appellant beperkingen had als gevolg van ziekte. De arbeidsdeskundige berekende de mate van arbeidsongeschiktheid op 1,87% en concludeerde dat appellant per 18 maart 2014 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank Amsterdam oordeelde dat het bestreden besluit berustte op een deugdelijke medische grondslag en dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd dat de medische stukken van appellant geen aanleiding gaven voor meer beperkingen dan al in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren vastgelegd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voerde aan dat zijn klachten ernstiger waren dan aangenomen. Hij verwees naar een verklaring van zijn psychiater, die stelde dat er nauwelijks verbetering was opgetreden.

De Raad oordeelde dat het onderzoek naar de beperkingen van appellant zorgvuldig was uitgevoerd en dat de FML correct was. Er was voldoende rekening gehouden met zowel lichamelijke als psychische klachten. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.748 WIA

Datum uitspraak: 11 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 december 2015, 14/4758 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2018. Voor appellant is
mr. Wolter verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als schoonmaker. Op 20 maart 2012 heeft hij zich ziek gemeld in verband met lichamelijke en psychische klachten. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 22 januari 2014 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat er voor appellant beperkingen bestaan als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige met inachtneming van deze FML op basis van drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 1,87%. Bij besluit van 5 februari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 18 maart 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 februari 2014 is bij besluit van
23 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van door appellant ingediende medische informatie de FML op enkele onderdelen aangepast. Dit heeft niet geleid tot wijziging van de arbeidskundige grondslag van het besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de inhoud van de in beroep door appellant overgelegde medische stukken niet leidt tot meer of andere beperkingen dan de beperkingen die reeds in de FML zijn vastgelegd. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag heeft gelegd in medisch opzicht voor appellant niet passend zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door de ernst van zijn klachten en door de combinatie van zijn psychische en – meerdere – lichamelijke klachten meer beperkt is dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Appellant heeft benadrukt dat hij rond de datum in geding in verband met zijn psychische problemen onder specialistische behandeling stond en heeft gewezen op de in beroep overgelegde brief van psychiater
S. Sidali van 9 februari 2015. De visie van Sidali zou in ieder geval moeten leiden tot het stellen van een urenbeperking. Vanwege zijn beperkingen acht appellant zich niet in staat om de geduide voorbeeldfuncties te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak die gronden op juiste wijze besproken. Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van appellant zorgvuldig is verricht en dat de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid per 18 maart 2014
correct zijn vastgelegd in de FML van 11 juni 2014 wordt gevolgd evenals de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid.
4.2.
Uit de FML blijkt dat rekening is gehouden met zowel de lichamelijke als psychische klachten, en ook met het medicijngebruik van appellant. Voor het aannemen van meer beperkingen bestaat geen aanleiding. Uit de voorhanden medische informatie kan, anders dan in hoger beroep naar voren is gebracht, niet worden afgeleid dat onvoldoende rekening is gehouden met appellants lichamelijke en psychische klachten. Appellant heeft in hoger beroep een overzicht van de medicatie die hij gebruikt ingediend en nogmaals gewezen op de in beroep overgelegde verklaring van de behandelend psychiater Sidali. Deze arts heeft verklaard dat ondanks langdurige behandeling nauwelijks verbetering in de situatie van appellant is opgetreden en dat zijn draagkracht en belastbaarheid minimaal is. Appellant stelt dat deze verklaring aanleiding geeft om een urenbeperking te stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie hierop met juistheid te kennen gegeven dat er geen aanknopingspunten zijn voor een urenbeperking nu in verband met het psychische beeld voldoende beperkingen zijn aangenomen en er geen sprake is van een specifieke indicatie voor een urenbeperking, te weten een stoornis in de energiehuishouding, een preventieve indicatie of verminderde beschikbaarheid. Ook het standpunt dat de eventuele bijwerkingen van medicatie worden ondervangen door de aangenomen beperking voor werk met een verhoogd persoonlijk risico wordt onderschreven. Voor het raadplegen van een deskundige ziet de Raad, vanwege het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv, geen aanleiding.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn en deze functies aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen worden gelegd. De overwegingen die de rechtbank in de aangevallen uitspraak aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden eveneens geheel onderschreven.
4.4.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) S.L. Alves

UM