ECLI:NL:CRVB:2018:1037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
16/917 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het Uwv om terug te komen van eerdere besluiten inzake uitkeringen en de beoordeling van nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een geschil tussen appellante en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van het Uwv om terug te komen van eerdere besluiten met betrekking tot uitkeringen. Appellante had in 2008 en 2009 verschillende besluiten ontvangen van het Uwv, waarbij haar uitkeringen op grond van de Werkloosheidwet, Ziektewet en Wet WIA werden ingetrokken en bedragen werden teruggevorderd. Appellante heeft in 2015 verzocht om terug te komen van het besluit van 10 februari 2009, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat appellante in hoger beroep aanvoert dat de nadere besluitvorming van het Uwv in de zaak van haar dochter moet worden aangemerkt als een nieuw feit. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de aangevochten uitspraak van de rechtbank correct was en dat er geen aanleiding was om het eerdere besluit te herzien. De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft gepresenteerd die aanleiding geven tot heroverweging van het besluit van het Uwv.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er zijn geen gronden gevonden voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

16.917 WIA

Datum uitspraak: 11 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 december 2015, 15/5939 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.J.W.F. Deen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2018. Voor appellante is
mr. Deen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 31 oktober 2008 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW) van appellante over de periode van 28 februari 2006 tot en met
13 april 2006 ingetrokken en een bedrag van € 1.464,51 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 5 november 2008 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellante over de periode van 14 april 2006 tot en met 9 april 2008 ingetrokken. Bij besluit van 7 november 2008 heeft het Uwv een bedrag van € 23.452,40 aan ten onrechte uitgekeerde ZW-uitkering van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 3 november 2008 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van appellante over de periode van 11 april 2008 tot en met 31 oktober 2008 ingetrokken en een bedrag van € 8.948,93 van appellante teruggevorderd.
1.2.
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
1.3.
Het beroep van appellante tegen het besluit van 10 februari 2009 is door de rechtbank bij uitspraak van 7 juli 2009 niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet was betaald. Appellante heeft haar toenmalige gemachtigde aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade als gevolg van de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het besluit van 10 februari 2009. In het vonnis van 27 februari 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat de gemachtigde aansprakelijk is voor de vergoeding van de schade die appellante heeft geleden.
1.4.
Bij brief van 25 maart 2015 heeft appellante aan het Uwv verzocht om terug te komen van zijn besluit van 10 februari 2009. Appellante heeft erop gewezen dat het Uwv in de zaak van haar dochter, waarin dezelfde problematiek speelde, een gewijzigd standpunt heeft ingenomen. Dit gewijzigde standpunt is volgens appellante te beschouwen als een nieuw feit.
1.5.
Bij besluit van 9 april 2015 heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De beslissing die inzake de dochter van appellante is genomen, kan niet als nieuw feit worden aangemerkt.
1.6.
Bij besluit van 23 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 april 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de nadere besluitvorming van het Uwv in de zaak van de dochter van appellante moet worden aangemerkt als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat er sprake is van precies hetzelfde feitencomplex.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de weigering van het Uwv om terug te komen van zijn besluit van 10 februari 2009 in rechte kan standhouden. Het Uwv heeft beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Voor een geval als dit, waarin het bestuursorgaan – overeenkomstige – toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, vloeit uit deze uitspraak voort dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid toetst of het bestuursorgaan zich terecht en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel is gekomen dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtszoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellante bij haar aanvraag van
25 maart 2015 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. Het besluit van 5 november 2014, waarin het Uwv in de procedure van appellantes dochter een gewijzigd standpunt heeft ingenomen, kan niet als zodanig worden aangemerkt. De motivering door de rechtbank van het oordeel wordt geheel onderschreven en volstaan wordt met een verwijzing naar de betreffende overweging in de aangevallen uitspraak.
4.5.
In wat appellante heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) S.L. Alves

SS