Uitspraak
17.766 PW, 17/767 PW
OVERWEGINGEN
BESLISSING
van in totaal € 216,- vergoedt.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante had een IOAW-uitkering aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden, met name vanwege haar leeftijd en het feit dat zij niet meer dan drie maanden recht had op een WW-uitkering. De rechtbank had de afwijzing van de IOAW-aanvraag en de bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet (PW) bevestigd, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had gesteld dat appellante's vermogen, dat onder andere bestond uit een stamrecht-BV, te hoog was om in aanmerking te komen voor bijstand.
De Raad oordeelde dat het college niet verplicht was om anticiperend te handelen op de Wet vrijlating lijfrenteopbouw, die op 1 april 2016 in werking trad, omdat de aanvragen van appellante dateren van vóór deze wet. De Raad bevestigde dat de regelgeving die op dat moment van toepassing was, correct was toegepast door het college. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante niet in aanmerking kwam voor de IOAW-uitkering en dat het college de aanvragen om bijstand op grond van de PW terecht had afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een individuele afstemming van de bijstand rechtvaardigden.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het college in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.029,08 bedroegen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met W.H. Bel als voorzitter, en de leden A. Stehouwer en J.T.H. Zimmerman, in aanwezigheid van griffier J.M.M. van Dalen.