ECLI:NL:CRVB:2018:112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
16 januari 2018
Zaaknummer
17/766 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing IOAW-uitkering en bijstandsaanvraag in verband met vermogen in stamrecht-BV

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante had een IOAW-uitkering aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden, met name vanwege haar leeftijd en het feit dat zij niet meer dan drie maanden recht had op een WW-uitkering. De rechtbank had de afwijzing van de IOAW-aanvraag en de bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet (PW) bevestigd, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had gesteld dat appellante's vermogen, dat onder andere bestond uit een stamrecht-BV, te hoog was om in aanmerking te komen voor bijstand.

De Raad oordeelde dat het college niet verplicht was om anticiperend te handelen op de Wet vrijlating lijfrenteopbouw, die op 1 april 2016 in werking trad, omdat de aanvragen van appellante dateren van vóór deze wet. De Raad bevestigde dat de regelgeving die op dat moment van toepassing was, correct was toegepast door het college. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante niet in aanmerking kwam voor de IOAW-uitkering en dat het college de aanvragen om bijstand op grond van de PW terecht had afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een individuele afstemming van de bijstand rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het college in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.029,08 bedroegen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met W.H. Bel als voorzitter, en de leden A. Stehouwer en J.T.H. Zimmerman, in aanwezigheid van griffier J.M.M. van Dalen.

Uitspraak

17.766 PW, 17/767 PW

Datum uitspraak: 16 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 december 2016, 16/2384 en 16/4016 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Choufoer-van der Wel, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Choufoer-van der Wel en mr. R. Verspaandonk, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is van 11 mei 1992 tot 1 oktober 2009 werkzaam geweest bij [bedrijf 1] . In het kader van een op 15 mei 2009 ondertekende overeenkomst tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [bedrijf 1] heeft appellante een bruto vergoeding van € 68.567,40 ontvangen. [bedrijf 1] heeft deze ontslagvergoeding op verzoek van appellante in een stamrecht bv genaamd [BV] gestort. Appellante is enig aandeelhouder en bestuurder van deze bv. Op 21 maart 2013 hebben appellante en [BV] een stamrechtovereenkomst ondertekend.
1.2.
Appellante heeft van 28 september 2009 tot en met 31 januari 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Appellante heeft vervolgens bijstand op grond van de Wet werk en bijstand aangevraagd. Deze aanvraag is afgewezen op de grond dat het vermogen van appellante hoger was dan de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen.
1.3.
Van 15 oktober 2012 tot en met 31 mei 2015 is appellante werkzaam geweest bij de [bedrijf 2] . Van 1 juni 2015 tot en met 31 augustus 2015 heeft appellante wederom een WW-uitkering ontvangen.
1.4.
Op 3 september 2015 heeft appellante een uitkering aangevraagd op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Bij besluit van 13 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 februari 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan bestreden besluit 1 het volgende ten grondslag gelegd. Voor een IOAW-uitkering komt appellante gelet op haar leeftijd niet in aanmerking. Daarom heeft het college de aanvraag ambtshalve behandeld als een aanvraag op grond van de Participatiewet (PW). Appellante heeft geen recht op bijstand, omdat haar vermogen hoger is dan de voor haar geldende grens van vrij te laten vermogen. Bij de vaststelling van het vermogen heeft het college de in aanmerking te nemen restwaarde van de woning van appellante, de waarde van haar auto, de saldi van haar bankrekeningen en het vermogen van haar stamrecht bv betrokken. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de ontslagvergoeding die is ondergebracht in de stamrecht bv niet is bedoeld als pensioenaanvulling. Hierin verschilt een stamrecht bv van een lijfrente.
1.5.
Op 10 december 2015 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend, met als gewenste ingangsdatum 1 januari 2016. Bij besluit van 11 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 april 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Weliswaar zijn de saldi van de bankrekeningen gedaald, maar het totale vermogen ligt nog steeds ver boven de voor appellante geldende grens van vrij te laten vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1
en 2 ongegrond verklaard. Over de IOAW-aanvraag heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante niet meer dan drie maanden recht op een WW-uitkering heeft gehad, zodat zij niet voldoet aan de in de IOAW gestelde voorwaarden. Het college heeft de aanvraag dan ook terecht als een aanvraag om bijstand op grond van de PW aangemerkt. Over de afwijzing van de aanvragen om bijstand op grond van de PW heeft de rechtbank geoordeeld dat het beleid van het college om de wetswijziging over het buiten het vermogen laten van de waarde van een lijfrente niet anticiperend toe te passen een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. Op de aanvragen van appellante was de toen geldende regelgeving van toepassing. Onder die regelgeving waren gelden in een lijfrente niet uitgesloten van het in aanmerking te nemen vermogen. Gelet hierop is de vraag of een stamrecht bv moet worden gelijkgesteld met een lijfrente in deze procedure niet relevant.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Afwijzing IOAW-uitkering
4.1.
Het college heeft in bestreden besluit 1 de afwijzing van de aanvraag om een IOAW-uitkering gebaseerd op de grond dat appellante door haar leeftijd daarvoor niet in aanmerking komt (artikel 2, aanhef en onder a, onder 1°, van de IOAW). Ter zitting bij de rechtbank heeft het college de grondslag gewijzigd, in die zin dat appellante niet aan de voorwaarden voor toekenning van een IOAW-uitkering voldoet omdat zij niet meer dan drie maanden recht op een WW-uitkering heeft gehad (artikel 2, aanhef en onder a, onder 2°, van de IOAW). Tussen partijen is niet in geschil dat appellante na haar ontslag precies drie maanden recht op een WW-uitkering heeft gehad, zodat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van een IOAW-uitkering. Zoals appellante terecht heeft aangevoerd, heeft de rechtbank echter niet onderkend dat het college deze afwijzingsgrond niet ten grondslag heeft gelegd aan bestreden besluit 1, zodat aan dit besluit een motiveringsgebrek kleeft. Aanleiding bestaat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld.
Afwijzing bijstand op grond van de PW
4.2.
Op 1 april 2016 is de Wet vrijlating lijfrenteopbouw en inkomsten uit arbeid en bevordering vrijwillige voortzetting pensioenopbouw (Wet vrijlating lijfrenteopbouw) in werking getreden. In deze wet is onder meer geregeld dat een lijfrente (thans gedefinieerd in artikel 1, aanhef en onder n, van de PW) onder bepaalde voorwaarden niet langer als voorliggende voorziening kan worden beschouwd (artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW) en niet in aanmerking kan worden genomen als middel waarover redelijkerwijs kan worden beschikt (artikel 31, achtste lid, aanhef en onder b, van de PW).
4.3.
De aanvragen van appellante dateren van voor de invoering van de Wet vrijlating lijfrenteopbouw. Voor de eerste aanvraag loopt de hier te beoordelen periode van 3 september 2015 tot en met 13 oktober 2015. Voor de tweede aanvraag loopt de hier te beoordelen periode van 10 december 2015 tot en met 11 december 2015. Dat betekent dat de onder 4.2 vermelde regelgeving ten tijde van de beoordeling van de aanvragen van appellante nog niet van toepassing was.
4.4.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of het college de onder 4.2 vermelde regelgeving anticiperend had moeten toepassen bij de beoordeling van de aanvragen van appellante. Appellante heeft erop gewezen dat de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (staatssecretaris) gemeenten en de Sociale verzekeringsbank met klem heeft verzocht om vanaf 1 januari 2015 met toepassing van het individualiseringsbeginsel te anticiperen op deze wetswijziging. Hiervoor is door de staatssecretaris voor 2015 een bedrag van 41 miljoen euro beschikbaar gesteld (zie de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 18 december 2014, Kamerstukken II 2014/15, 32 043, nr. 239).
4.5.
Het college was niet gehouden te voldoen aan het verzoek van de staatssecretaris om in strijd met de toen geldende bepalingen van de PW te anticiperen op de invoering van de Wet vrijlating lijfrenteopbouw. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het bewust heeft afgezien van het opstellen van beleid waarmee invulling werd gegeven aan de oproep van de staatssecretaris. Het college heeft er dus voor gekozen om de bij de Wet vrijlating lijfrenteopbouw ingevoerde bepalingen niet anticiperend toe te passen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat alleen de tijdens de te beoordelen perioden geldende wetgeving van toepassing was op de beoordeling van de aanvragen van appellante. Aan het beantwoorden van de vraag of het vermogen in een stamrecht bv moet worden gelijkgesteld met een lijfrente als bedoeld in de Wet vrijlating lijfrenteopbouw komt de Raad dan ook, net als de rechtbank, niet toe.
4.6.
De rechtbank heeft niet onderkend dat het college de afwijzingsgrond dat het college niet anticipeert op de invoering van de Wet vrijlating lijfrenteopbouw niet ten grondslag heeft gelegd aan de bestreden besluiten. Het college heeft immers getoetst of met het vermogen in de stamrecht bv aan de Wet vrijlating vermogensopbouw was voldaan. Aan de bestreden besluiten kleeft dan ook een motiveringsgebrek. Aanleiding bestaat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat het college met toepassing van het individualiseringsbeginsel als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de PW het vermogen in de stamrecht bv niet tot de middelen had moeten rekenen. Het vermogen in de stamrecht bv is exclusief bedoeld als oudedagsvoorziening voor appellante en daarmee aan te merken als derde-pijlerpensioen. Appellante heeft slechts zeventien jaar pensioen opgebouwd in de tweede pijler. Appellante kan niet nu al beschikken over het vermogen in de stamrecht bv zonder dat zij een aanzienlijk deel hiervan kwijtraakt in verband met fiscale wet- en regelgeving en te maken kosten.
4.8.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW is het bijstandverlenend orgaan verplicht om de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokkene. Deze bepaling geeft invulling aan één van de uitgangspunten van de PW, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8450) is voor een dergelijke individuele afstemming slechts plaats in zeer bijzondere situaties. In dit geval is van een dergelijke situatie geen sprake. Zoals het college ter zitting terecht heeft betoogd, blijkt uit de statuten van de oprichting van [BV] noch uit de stamrechtovereenkomst dat het vermogen in de stamrecht bv uitsluitend kan worden aangewend voor periodieke uitkeringen bij het ingaan van de pensioengerechtigde leeftijd van appellante. Ter zitting heeft appellante bevestigd dat de stamrechtovereenkomst de mogelijkheid openlaat periodiek uit te keren voorafgaand aan de pensioengerechtigde leeftijd. Dat betekent dat appellante kan beschikken over het vermogen in de stamrecht bv. De door appellante aangevoerde omstandigheden zijn niet zodanig bijzonder dat appellante geacht moet worden niet redelijkerwijs te kunnen beschikken over dit vermogen.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, gelet op 4.1 en 4.6 met verbetering van gronden, omdat de rechtbank geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
5. Gelet op 4.9 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, en op € 25,08 in hoger beroep voor reiskosten, in totaal dus € 2.029,08. De opgevoerde kosten van de broer van appellante als deskundige komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu daarmee geen sprake is van het inschakelen van een onafhankelijke deskundige.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.029,08;
- bepaalt dat het college het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 216,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A. Stehouwer en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.M.M. van Dalen

IJ