ECLI:NL:CRVB:2018:1139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
17/1549 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijzondere bijstand voor inrichtingskosten op basis van voorzienbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 4 juni 2009 bijstand ontvangt, had bijzondere bijstand aangevraagd voor inrichtingskosten na zijn verhuizing naar een zelfstandige woning in januari 2014. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de kosten volgens hen voorzienbaar waren en appellant voldoende mogelijkheden had om voor deze kosten te reserveren. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat zijn verhuizing naar de zelfstandige woning de derde noodzakelijke verhuizing in korte tijd was, waardoor hij onvoldoende tijd had om te reserveren voor de inrichtingskosten. De Raad heeft echter geoordeeld dat de kosten voor de inrichtingskosten als algemeen noodzakelijke bestaanskosten moeten worden beschouwd, die in beginsel uit een inkomen op bijstandsniveau moeten worden bestreden. Bijzondere bijstand wordt alleen verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat deze kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het kader van zijn verhuizing naar het adres van zijn broer kosten heeft moeten maken. Bovendien heeft de Raad opgemerkt dat de appellant sinds 2011 als woningzoekende stond ingeschreven, wat betekent dat de inrichtingskosten voorzienbaar waren. Gezien deze overwegingen heeft de Raad het hoger beroep van de appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.1549 PW

Datum uitspraak: 10 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 januari 2017, 16/4725 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2018. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 4 juni 2009, met een onderbreking in de periode van
12 augustus 2013 tot 17 oktober 2013, bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
In januari 2014 is appellant verhuisd naar een zelfstandige woning op het adres [adres 1] . In dat verband heeft appellant op 3 december 2015 bijzondere bijstand aangevraagd voor inrichtingskosten. Bij besluit van 20 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juli 2016 (bestreden besluit), heeft het college die aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, omdat de inrichtingskosten in de situatie van appellant te voorzien waren en appellant voldoende mogelijkheden heeft gehad om voor die kosten te reserveren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
De gevraagde inrichtingskosten worden tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten gerekend. Deze kosten dienen in beginsel uit een inkomen op bijstandsniveau te worden bestreden, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden in het individuele geval, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.3.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen en dat deze in de situatie van appellant noodzakelijk zijn. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of bij appellant sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat zijn vertrek naar de zelfstandige woning op het adres [adres 1] de derde noodzakelijke verhuizing in korte tijd was. Appellant heeft hierdoor slechts anderhalve maand kunnen reserveren, wat onvoldoende is om alle inrichtingskosten te dekken.
4.4.
In de door appellant aangevoerde omstandigheden heeft het college terecht geen aanleiding gezien om bijzondere bijstand te verstrekken voor de kosten van woninginrichting. Appellant huurde aanvankelijk een gemeubileerde woning op het adres [adres 2] . Door omstandigheden heeft appellant die woning medio 2013 moeten verlaten, waarna hij enige tijd in de woning van zijn broer op het adres [adres 3] heeft verbleven. Het was daarna de bedoeling dat appellant een zelfstandige woning zou betrekken op het adres [adres 4] , maar deze overgang heeft geen doorgang gevonden. Uiteindelijk is appellant in januari 2014 verhuisd naar de zelfstandige woning op het adres [adres 1] . Nog daargelaten dat uit het voorgaande niet blijkt dat appellant driemaal in korte tijd is verhuisd, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in het kader van de verhuizing naar het adres [adres 3] kosten heeft moeten maken. Aangezien appellant reeds vanaf juni 2009, met een onderbreking van ongeveer twee maanden, bijstand ontvangt, moet hij daarom in staat zijn geweest om een gedeelte van zijn bijstand te reserveren voor de inrichtingskosten. Deze kosten waren ook voorzienbaar, nu appellant sinds 2011 stond ingeschreven als woningzoekende.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) F. Dinleyici
ew