ECLI:NL:CRVB:2018:1141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
17/1488 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering door onduidelijke woonsituatie en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had op 3 december 2015 een aanvraag voor bijstand ingediend, maar de aanvraag werd afgewezen omdat de gemeente Utrecht onvoldoende duidelijkheid had gekregen over zijn woon- en leefsituatie. De appellant had op het aanvraagformulier aangegeven op een bepaald adres te wonen, maar tijdens een huisbezoek werden er spullen aangetroffen die niet van hem leken te zijn. Dit leidde tot de conclusie dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij recht had op bijstand.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de gronden die de appellant in hoger beroep aanvoerde, in wezen een herhaling waren van wat hij eerder had aangevoerd. De Raad vond de motivering van de rechtbank overtuigend en concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat de eerdere uitspraak onjuist of onvolledig was. De Raad bevestigde daarom de beslissing van de rechtbank en wees de proceskosten af.

De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting bij het aanvragen van bijstand en de gevolgen van het niet verstrekken van duidelijke informatie over de woonsituatie.

Uitspraak

17.1488 PW

Datum uitspraak: 10 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
4 januari 2017, 16/2238 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2018. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 3 december 2015 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op 9 december 2015 heeft appellant een aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant onder meer vermeld dat hij op het adres [opgegeven adres] (opgegeven adres) woont. Op het opgegeven adres had appellant een eigen kamer. Appellant woont inmiddels op een ander adres in Utrecht.
1.2.
Naar aanleiding van appellants aanvraag hebben twee handhavingsspecialisten van team Handhaving van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben de handhavingsspecialisten op 7 januari 2016 een gesprek met appellant gehad en aansluitend een huisbezoek op het opgegeven adres afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 januari 2016.
1.3.
Bij besluit van 21 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 maart 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie. Dit is een schending van de inlichtingenverplichting als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of appellant recht heeft op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door toedoen van appellant onduidelijkheid is blijven bestaan over zijn woon- en leefsituatie. Op 7 januari 2016 hebben handhavingsspecialisten een gesprek met appellant gehad, waarin appellant onder meer heeft verklaard dat eigenlijk geen spullen van anderen op zijn kamer liggen. Tijdens het huisbezoek in de woning op het opgegeven adres zijn in de kamer van appellant echter meerdere spullen aangetroffen die volgens appellant aan derden toebehoren. Appellant heeft daarop verklaard dat hij niet weet van wie de aangetroffen sjaal is en evenmin van wie een paar schoenen zijn. Daarnaast komt de eerder gegeven verklaring van appellant over de inhoud van zijn koelkast niet overeen met de aangetroffen inhoud van die koelkast tijdens het huisbezoek. De verklaring van appellant ter zitting dat vanwege zijn achtergrond vaak sprake is van een zoete inval van verschillende mensen is geen rechtens acceptabele verklaring voor het feit dat de gegeven beschrijving van zijn kamer en de daar aanwezige spullen niet in overeenstemming waren met de aangetroffen situatie tijdens het huisbezoek. Appellant heeft aldus onduidelijkheden omtrent zijn woon- en leefsituatie in het leven geroepen en deze, ook in de bezwaar- en beroepsfase, laten voortbestaan. Door geen duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en leefsituatie is appellant tekortgeschoten in de nakoming van de op hem rustende inlichtingenverplichting. Hierdoor is niet vast te stellen of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij op het opgegeven adres woonachtig was en daar zelfstandig een kamer had. Wel had appellant veelvuldig vrienden over de vloer die af en toe ook logeerden, maar daar niet woonden. Appellant is een jonge vluchteling uit Afghanistan. Hij kende weinig mensen met uitzondering van mensen die hij in het asielzoekerscentrum had leren kennen. Binnen de cultuur van appellant is het gebruikelijk dat men gastvrij is en logeerpartijen zijn eveneens zeer gebruikelijk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) F. Dinleyici
ew