ECLI:NL:CRVB:2018:117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
16 januari 2018
Zaaknummer
16/3629 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete opgelegd wegens schending van inlichtingenverplichting in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij appellant een boete is opgelegd wegens het niet tijdig overleggen van loongegevens in het kader van zijn bijstandsuitkering. Appellant ontving een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet en ging op 16 maart 2015 in loondienst werken. Hij heeft op 29 maart 2015 een e-mail gestuurd naar de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam met de mededeling dat hij een nieuwe baan had, maar deze e-mail is niet aangekomen vanwege een te groot bestand. Appellant heeft later, op 27 mei 2015, de loongegevens bij de balie ingeleverd, maar niet voor de volledige periode. Het college heeft daarop de bijstandsverlening herzien en een boete opgelegd van € 750,-, die later is verlaagd naar € 375,-. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de boete ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. De Raad heeft vastgesteld dat appellant wel degelijk pogingen heeft gedaan om zijn loongegevens tijdig te verstrekken, maar dat deze pogingen niet succesvol waren. De Raad heeft de hoogte van de boete herzien en vastgesteld op € 373,30, waarbij rekening is gehouden met de gewijzigde regelgeving omtrent boetes. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.004,-. De uitspraak is gedaan op 16 januari 2018.

Uitspraak

16/3629 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 mei 2016, 15/5786 en 15/8121 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 16 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant hebben mr. L. Orie en mr. M.L.M. Klinkhamer hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2017. Namens appellant is verschenen mr. Klinkhamer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Wintjes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Participatiewet. Appellant is op 16 maart 2015 in loondienst gaan werken bij [BV] . Appellant heeft per e-mailbericht van 29 maart 2015 aan de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam (afdeling werk en inkomen) bericht dat hij een nieuwe baan als brandwacht had op basis van een 0-uren contract en per week werd uitbetaald. Appellant heeft een e-mailbericht met in de bijlage van 20 april 2015, de arbeidsovereenkomst en loonstroken, aan de afdeling werk en inkomen gezonden. De afdeling werk en inkomen heeft dit e-mailbericht met bijlagen niet ontvangen. Uit onderzoek van de afdeling werk en inkomen is gebleken dat het bericht als “undeliverable” is teruggestuurd naar de mailbox van appellant, omdat het door appellant verzonden bestand met bijlagen te groot was. Appellant heeft de loongegevens met betrekking tot de periode van 16 maart 2015 tot en met 26 april 2015 op 27 mei 2015 bij de balie van de afdeling werk en inkomen ingeleverd. Appellant heeft gewerkt tot en met 31 mei 2015. De loonstroken over de periode van 27 april 2015 tot en met 31 mei 2015 heeft hij niet ingeleverd.
1.2.
Bij besluit van 8 juli 2015 heeft het college de over de periode van 16 maart 2015 tot en met 31 mei 2015 verleende bijstand herzien met de per maand genoten inkomsten en een bedrag van € 1.626,81 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 10 september 2015 heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugvordering verlaagd tot
€ 1.493,21.
1.3.
Bij besluit van 13 oktober 2015 heeft het college appellant een boete opgelegd van
€ 750,-, te weten 50% van het benadelingsbedrag, wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.4.
Bij besluit van 16 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2015 gegrond verklaard en de boete bepaald op € 375,-. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn loongegevens niet tijdig aan de afdeling werk en inkomen te verstrekken, met dien verstande dat hij wel pogingen heeft gedaan om zijn loongegevens door te geven en dat daarom sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Overeenkomstig de Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet Rotterdam 2015 (Beleidsregels), heeft het college daarom een boete van 25% van het benadelingsbedrag passend geacht en dit bedrag afgerond op € 375,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant geen belang heeft bij een uitspraak op het beroep tegen het besluit van 10 september 2015 en dit beroep
niet-ontvankelijk verklaard. Met betrekking tot de appellant opgelegde boete heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het de boete betreft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17 van de Participatiewet diende appellant onverwijld mededeling te doen van zijn inkomsten.
4.1.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij had moeten weten dat zijn e-mail van 20 april 2015 niet was aangekomen bij de afdeling werk en inkomen. Deze grond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het e-mailbericht van 20 april 2015 niet in de mailbox van het college is aangekomen, maar als “undeliverable” is teruggestuurd naar appellant, met de mededeling dat het bericht niet afgeleverd kon worden omdat het te groot was. Het is mogelijk dat het teruggestuurde bericht terecht is gekomen in de spam box van appellant, maar het komt voor zijn eigen rekening en risico dat hij blijkbaar niet in zijn spam box heeft gekeken. Appellant heeft met de verzending van de e-mail op 20 april 2015 niet aan zijn inlichtingenverplichting voldaan.
4.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij een deel van de loongegevens op 27 mei 2015 tijdig bij de balie van de afdeling werk en inkomen heeft ingeleverd en om die reden de boete verlaagd moet worden. Deze grond slaagt ook niet.
4.2.1.
Volgens artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels is tijdig aan de inlichtingenverplichting voldaan als de vereiste gegevens binnen twee weken nadat zij beschikbaar zijn gekomen worden verstrekt aan het college. Appellant heeft de loongegevens over de periode van 16 maart 2015 tot en met 26 april 2015 niet tijdig ingeleverd. De loongegevens over de periode vanaf 26 april 2015 tot 31 mei 2015 heeft appellant niet ingeleverd. Dit betekent dat het college verplicht was appellant ter zake een boete op te leggen.
4.3.
Het college heeft de boete met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), zoals dat luidde tot 1 januari 2017, vastgesteld op € 375,-. Met ingang van 1 januari 2017 is artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit echter vervallen. Als gevolg daarvan wordt de boete niet meer naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-. Met inachtneming van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet bij een voor de betrokkene relevante wijziging in het recht de voor betrokkene meest gunstige bepaling worden toegepast. Nu volgens mededeling namens het college toepassing van het nieuwe beleid ook zou leiden tot een percentage van 25% van het benadelingsbedrag, betekent dit dat in het geval van appellant, mede gelet op 4.1 tot en met 4.2.1, een boete van € 373,30 passend en geboden is.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden wat de hoogte van de boete betreft. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit in zoverre worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal het boetebedrag worden vastgesteld op € 373,30.
5. Gelet op 4.4 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het besluit van 16 december 2015 voor
zover de hoogte van de boete is vastgesteld op € 375,-;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 373,30 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het besluit van 16 december 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag
van € 2.004,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 214,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen

IJ