ECLI:NL:CRVB:2018:1219

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
16/6599 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante had zich op 8 maart 2013 ziek gemeld en ontving ziekengeld op basis van de ZW. Na een eerstejaars ZW-beoordeling werd haar recht op ziekengeld voortgezet, maar na een toetsing in het tweede ziektejaar concludeerde een verzekeringsarts dat appellante belastbaar was conform de op 9 december 2014 vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige stelde vast dat appellante niet geschikt was voor haar eigen werk, maar wel voor andere functies, waardoor het Uwv besloot haar ZW-uitkering per 16 augustus 2014 te beëindigen.

Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. In beroep stelde appellante dat er fouten in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep stonden en dat haar medische situatie niet volledig was meegenomen. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had uitgevoerd en dat de medische beoordeling van appellante juist was. De Raad onderschreef de conclusie dat appellante geschikt was voor de functie van administratief medewerker, ondanks haar klachten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en dat de voor appellante vastgestelde beperkingen geen belemmering vormden voor het verrichten van de functie van administratief medewerker. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de objectieve vaststelling van beperkingen bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

16.6599 ZW

Datum uitspraak: 11 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 september 2016, 15/5937 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2018. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerkster voor 20 uur per week. Op 8 maart 2013 heeft zij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft een verzekeringsarts appellante onderzocht. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 mei 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet geschikt is voor haar eigen werk maar nog wel voor een vijftal andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft een arbeidsdeskundige berekend dat appellante nog meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 15 juli 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 16 augustus 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep A. Meij op 9 december 2014 een gewijzigde FML vastgesteld. Op basis van deze aangepaste FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep eveneens een vijftal, deels andere, functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen – te weten magazijn, expeditiemedewerker met SBC-code 111220, besteller post/pakketten (auto) met SBC-code 282102 en magazijnmedewerker met SBC-code 315020 – heeft hij eveneens berekend dat appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 17 december 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 juli 2014 ongegrond verklaard.
1.3.
Op 20 april 2015 heeft appellante, terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, zich wederom ziek gemeld. Op 27 mei 2015 is zij op het spreekuur van een verzekeringsarts onderzocht. In zijn rapport van 28 mei 2015 heeft deze verzekeringsarts vastgesteld dat appellante geschikt is voor de voormelde functies van magazijn, expeditiemedewerker, besteller post/pakketten en magazijnmedewerker. Bij besluit van 28 mei 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 1 juni 2015 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 29 september 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep W. Ebbelaar ten grondslag.
2.1.
In beroep heeft appellante gesteld dat in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep Ebbelaar veel fouten staan en dat het bovendien niet volledig is. Bij haar is ook sprake van ME/CVS en handartrose en daar is in het rapport van deze arts niets van terug te vinden. Voorts heeft zij ter ondersteuning van haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft informatie ingebracht van de internist dr. J. Vernooij van het Vermoeidheid&PijnCentrum en van de revalidatiearts P. Ackermark.
2.2.
De rechtbank heeft het Uwv verzocht appellante te laten onderzoeken door een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep Meij appellante op 21 maart 2016 op het spreekuur onderzocht. In het daaropvolgende rapport van 29 maart 2016 is deze arts tot de conclusie gekomen dat appellante, naast de reeds in de FML van 9 december 2014 vastgestelde beperkingen, als gevolg van medicijnengebruik tevens beperkt is voor het professioneel besturen van voertuigen. Daarnaast heeft zij vastgesteld dat appellante als gevolg van de omstandigheid dat zij op de datum in geding in behandeling was tevens in aanmerking dient te komen voor een lichte urenbeperking en dat zij als gevolg van artrose aan haar handen tevens beperkt is in het fors kracht zetten met de handen en het maken van repetitieve bewegingen. In een daaropvolgend rapport van
5 april 2016 is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat appellante met inachtneming van de nadere door Meij vastgestelde beperkingen nog steeds geschikt is voor de functie van administratief medewerker (beginnend; SBC-code 315090) met de daaronder vallende twee functies van teamondersteuner. Het Uwv heeft het bestreden besluit ongewijzigd gehandhaafd.
2.3.
Op deze nadere rapporten heeft appellante gereageerd en daarbij een brief van
12 januari 2015 van haar behandelend internist Vernooij overgelegd.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat een zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden naar de medische situatie van appellante, dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en dat de geschiktheid van appellante voor de functie van administratief medewerker voldoende is gemotiveerd. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 45,- moet vergoeden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar gronden herhaald. Voorts heeft zij er op gewezen, onder verwijzing naar de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (richtlijn), dat ook zonder dat een diagnose is gesteld arbeidsongeschiktheid kan worden aangenomen. Tevens heeft zij er op gewezen dat zij zich op 14 september 2016 wederom ziek heeft gemeld en dat deze ziekmelding door het Uwv is geaccepteerd. Ook in hoger beroep heeft appellante ter ondersteuning van haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft nadere (medische) informatie ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Het Uwv heeft een zorgvuldig medisch onderzoek ingesteld naar de medische situatie van appellante. Daartoe wordt overwogen dat de in beroep ingeschakelde verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op haar spreekuur heeft gezien en bij zijn beoordeling de beschikking heeft gehad over informatie uit de behandelende sector waaronder informatie van internist Vernooij en revalidatiearts Ackermark.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de beoordeling van de medische situatie van appellante juist is geweest, wordt onderschreven. Bij appellante is sprake van psychische klachten, vermoeidheid en fibromyalgie. Aanvankelijk heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van
28 mei 2015 vastgesteld dat de medische situatie van appellante in vergelijking met de beoordeling die heeft geleid tot het besluit van 17 december 2014 niet is gewijzigd en dat appellante belastbaar is conform de voor haar op 9 december 2014 vastgestelde FML. Daarin zijn beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. Met deze conclusie heeft Ebbelaar zich in zijn rapport van 29 september 2015 kunnen verenigen. Vervolgens is Meij in haar rapport van 29 maart 2016, mede op grond van de in beroep verkregen informatie van Vernooij en Ackermark, tot de conclusie gekomen dat appellante naast de in de FML van
7 december 2014 vastgestelde beperkingen, tevens beperkt moet worden geacht voor het professioneel besturen van voertuigen, dat voor haar een lichte uren beperking dient te gelden en dat zij beperkt is in het fors kracht zetten met haar handen en het maken van repetitieve handelingen. Daarmee zijn, gelet op de beschikbare medische gegevens, de beperkingen van appellante niet onderschat. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij meer beperkingen heeft. De wijze waarop appellante haar klachten ervaart is niet beslissend bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen voor haar in objectieve zin zijn vast te stellen. Ook haar beroep op de richtlijn kan niet slagen, nu er bij de medische deskundigen geen sprake is van een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde opvatting dat appellante meer beperkingen heeft.
4.4.
Ook het oordeel van de rechtbank dat appellante geschikt is voor de functie van administratief medewerker wordt onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 december 2014 en van 5 april 2016, waarin in voldoende mate is uiteengezet dat de voor appellante vastgestelde beperkingen geen belemmering vormen om deze functie te verrichten. Het vorenstaande betekent dat het Uwv de ZW-uitkering terecht met ingang van 1 juni 2014 heeft beëindigd. De omstandigheid dat appellante vanaf haar ziekmelding op 14 september 2016 tot 25 november 2017 weer ziekengeld heeft ontvangen kan niet tot een ander oordeel leiden omdat dat een andere periode betreft dan in dit geding aan de orde is en er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling dat appellante op de datum in geding de genoemde functie niet zou kunnen uitoefenen.
4.5.
Voor wat betreft de grond van appellante dat het Uwv nog niet heeft voldaan aan de opdracht van de rechtbank om haar het griffierecht te vergoeden, wordt overwogen dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft verklaard dat opdracht is gegeven om tot betaling van deze vergoeding over te gaan.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding bestaat bij deze uitkomst geen ruimte.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) S.L. Alves

OS